1. Over het onderscheid
tussen het Oude en Nieuwe Testament
De gebeurtenis van de doop in de Jordaan werd al in de
laatste beschouwing over het Oude Testament beschouwd als de vervulling van dit
Oude Testament; er hoeft daarom niet meer ingegaan te worden op deze
gebeurtenis, maar op het direct daarna volgende geestelijke gebeuren. De na de
doop in de Jordaan direct volgende grote geestelijke gebeurtenis was de
verzoeking in de woestijn. Want nadat de Christuswezenheid bij de doop in de
Jordaan haar intrek nam in Jezus van Nazareth en daardoor Jezus Christus werd,
werd zij, zoals de Evangelist zegt “door de geest in de woestijn geleid”
(Luk. 4:1), waar Jezus Christus veertig dagen “vastte.”
Laten wij
nu een gevoel proberen te krijgen voor het grootse, het geweldige dat door deze
korte zin van de evangelist is uitgesproken: Jezus werd door de geest in de
woestijn geleid. Om een gevoel daarvoor te krijgen, is het noodzakelijk om
enkele zaken te beschouwen die tot het gebied behoren van de intieme
belevenissen van het innerlijk van de mens op weg naar de geest. Want nadat de
Christuswezenheid door de doop in de Jordaan in de stroom van menselijkheid was
binnengetreden, kan het verdere verloop van de weg van het lot enkel worden
begrepen door een dieper begrip van het menselijke tot in de
diepste lagen van zijn wezen. Voor een begrip van de gestalten van het Oude
Testament was het noodzakelijk om van de bovenmenselijke feiten – de
werkzaamheid van de hiërarchieën tot aan de eeuwige Triniteit – uit te gaan om
de concrete gestalten en gebeurtenissen te begrijpen. Bij de beschouwing van
het Nieuwe Testament moet daarentegen een geheel andere weg worden begaan: daar
moet van het menselijke worden uitgegaan om de uit het menselijke getrokken
lijnen tot aan het bovenmenselijke, tot aan het goddelijke omhoog te trekken.
Terwijl bij de beschouwing van het Oude Testament het menselijke alleen
begrijpelijk kan worden vanuit het goddelijke, is het bij het Nieuwe Testament
omgekeerd: daar kan het bovenmenselijke, het goddelijke alleen door het
menselijke begrijpelijk worden.
Dit
onderscheid wordt vaak niet in acht genomen, d.w.z. de gestalten en
gebeurtenissen van het Oude Testament worden zo beschouwd dat het
menselijke daarbij op de voorgrond wordt geplaatst, terwijl bij de
beschouwing van het Nieuwe Testament in eerste instantie het goddelijke word
gezocht. Dat leidt tot een zeer verbreide miskenning van de Bijbel die zich
daarin uit dat men zich afgestoten voelt door het “onheilige” en “al te
menselijke” van het Oude Testament, terwijl men het Nieuw Testament als een
bron van dogmatisering en als een document van de wonderen die door de
vleesgeworden God volbracht zijn – als bewijzen van Zijn goddelijke macht.
Toch is het anderzijds ook niet minder fout om bij het Nieuwe Testament alleen
oog te hebben voor het menselijke; de “man van smarten uit Nazareth” is niet
de ware gestalte van Jezus Christus. Om tot Zijn ware gestalte
door te dringen, mag men niet bij het zuiver menselijke aan Hem stil blijven
staan, maar moet men door het menselijke aan Hem heen tot het
goddelijke erin doordringen.
Zoals
men bv. nooit de gestalten van de aartsvaders Abraham, Izaäk en Jacob zal
begrijpen, indien men hen enkel als menselijke persoonlijkheden beschouwt die
hun persoonlijk lotgevallen ondergaan zonder de drie basisimpulsen van de
geestelijke Hiërarchieën erbij te betrekken, die het pas begrijpelijk maken waarom
deze gestalten in de Heilige Schrift thuishoren, zo zal men ook omgekeerd de
verzoeking van Jezus Christus nooit begrijpen, wanneer men alleen God in Jezus
Christus wil zien. Dit is ook de reden waarom het Johannesevangelie,
dat voornamelijk de in Jezus Christus verschijnende Godheid voor ogen heeft,
niets over de grote gebeurtenis van de verzoeking in de woestijn te berichten
heeft, en waarom het Markusevangelie het slechts kort noemt.
Want indien men alleen over de Godheid, de Logos bericht wil geven, dan heeft
men niets te zeggen over de verzoekingsscène: niet God wordt daarbij in
verzoeking gebracht, maar de in het menselijke ondergedoken
God. Het menselijke aan Hem was het aangrijpingspunt voor de verzoeking, niet
het goddelijke. Dus zwijgt de schrijver van het Logos-evangelie
terecht over de verzoeking in de woestijn. Maar niet minder bij het juiste eind
hebben het de schrijver van het “Evangelie van ziekte en genezing van al het
menselijke”, het Lukasevangelie en de schrijver van het “Evangelie van erfzonde
en verlossing van de mens”, het Mattheüsevangelie die deze verzoekingsscène wèl
beschrijven. Want pas door de verzoekingsscène wordt het mogelijk om het
goddelijk-menselijke drama dat zich in Palestina heeft afgespeeld als eenheid op
te vatten. Niet alleen de Verheerlijking en de Opstanding horen bij het
Mysterie van Golgotha, maar ook Gethsemane en de verzoeking in de woestijn.
Alleen indien men beide kanten van de Godmens in oogschouw
neemt, vat men het goddelijk-menselijke van het Nieuwe Testament als eenheid.
Na deze noodzakelijke opmerkingen over het onderscheid van
het werk aan het Nieuwe Testament en het voorafgaande werk aan het Oude
Testament kan tot de beschouwing van de dingen overgegaan worden om de
gebeurtenis van de verzoeking in de woestijn te begrijpen.
2. De eenzaamheid van de
woestijn
Als men de mens beschouwt, zoals hij is geplaatst te midden
van mensheid en natuur, dan kan men zeggen – en dit geldt in nog sterkere mate
voor de huidige mens – dat hij met zijn ziel, zijn leven en zijn liefde met dit
gehele organisme is verbonden. Talloze verbindingsdraden worden over en weer
telkens gesponnen vanuit het denken naar mensen in het heden en het verleden;
talloze draden van sympathie verbinden hem met de meest uiteenlopende wezens
van deze wereld; zijn wensen en daden binden hem aan dingen en
wezens van dichtbij en veraf. Familie, vriendenkring, folklore, het menselijke
cultuurleven – het zijn allemaal dingen die de mens steunpunten bieden
waartegen hij aan kan leunen die zijn leven ook inhoud geven en hem verwanten
verschaft. Zijn bewustzijn en nog meer zijn onderbewustzijn ontvangen
voortdurend een toestroom van “voeding”: indrukken, gedachten, opmonteringen,
verfrissingen, aansporingen, levensimpulsen, krachten. De mens zuigt en ademt
inhouden, beelden en krachten vanuit de omgeving in; hij zoekt en vindt wat de
vermoeiden verfrist, de rustelozen geruststelt, de zwakken aanspoort, de
getergden kalmeert. Hij drinkt de kleuren van licht, hij drinkt geluiden en
woorden, hij drinkt uit de grote, kleurige, klinkende en bewegende levensstroom
– en hoe meer hij met volle teugen uit deze stroom drinkt, hoe gezonder hij is.
Zo is het gesteld met de mens wat betreft zijn verhouding
tot de wereld van zijn omgeving en het is juist dat het zo is.
Toch
kan in het leven van de mens het eenmaal gebeuren dat alles anders wordt. Het
kan gebeuren dat de mens uit deze algemene levensstroom afgezonderd wordt en er
niet meer door wordt gevoed. Hij wordt eenzaam. Deze eenzaamheid ontstaat
wanneer de mens de geestelijke wereld niet alleen door gedachten kent, ook niet
door haar spiegelbeelden in het etherische, maar door haar zelf innerlijk
rechtstreeks wordt aangeraakt, doordrongen en vervuld– en uiteraard niet door
de etherische wereld, die eigenlijk zelf de volheid van de levensstroom
uitmaakt, maar door de geestelijke wereld, die zich tot de
etherwereld verhoudt als de wind tot de golven.
Wordt
de mens door de geestelijke werkelijkheid eenmaal aangeraakt, vervolgens
doordrongen en vervuld, dan vindt er een grote verandering in zijn gehele
menselijk organisme plaats. Het gehele organisme van de mens – met name het
bewustzijn dragend deel ervan – wordt van een ontvangend, opnemend organisme
omgevormd tot een actief, uitstralend organisme. De kanalen waarlangs hij
voorheen de toestroom vanuit de wereld ontving, worden òf de wegen waarlangs
zijn eigen krachten in de wereld uitstromen, of ze verkommeren
volledig. Op deze wijze wordt de mens eenzaam in de fysiek-etherische
wereld, steeds armer wordt de toestroom die hem deze wereld schenkt;
steeds actiever en stralender wordt hij echter ten opzichte van deze wereld.
Van een nemer transformeert hij zich – in zijn innerlijk organisme –
tot een gever. Hoe meer hij echter een schenker wordt in de horizontale
richting van de levensstroom, hoe meer hij een ontvanger wordt in de verticale
richting van de openbaringsstroom van de geestelijke wereld.
In deze toestand geldt het tegenovergestelde van Leonardo da Vinci’s uitspraak:
“De grote liefde is de dochter van de grote kennis.” Hier geldt het principe:
“De grote kennis is de dochter van de grote liefde.” Want de mens kan slechts
zoveel van de wereld kennen, naarmate hij wezens en processen met het
binnenlicht van de liefde bestraalt, d.w.z. hen zichtbaar maakt door licht dat
uit hem straalt, en alleen naarmate hij dat doet. Want alle andere lichtbronnen
van de wereld doven voor hem uit. Zolang hij in zichzelf niet de kracht vindt
om door leed heen tot liefde te komen, zolang blijft de wereld om hem heen
duister en leeg – een oneindige woestijn, stom en koud.
Er leefde in de negentiende eeuw een man die voor aller ogen
zichtbaar, in het middelpunt van het toneel van de Europese
cultuurgeschiedenis, de tragiek van verwoesting en vereenzaming doormaakte
zonder de mogelijkheid te hebben gevonden om zich over te geven aan die
impulsen die de woestijn, die deze ziel omgaf in een bloeiend paradijs
zou hebben kunnen veranderen. Deze mens droeg een onmetelijke rijkdom aan
openbaringsmogelijkheden van de geestelijke wereld in zich; zijn hele menselijk
organisme was rijp voor de geestelijke wereld; er was alleen een deemoedige
opname van liefde vanuit de geestelijke wereld nodig, opdat een van de grootste
ingewijden van de geest en een verkondiger van de geestelijke wereld had kunnen
opgestaan; een grote ziener en verkondiger van de geest zou de wereld hebben
kunnen verrijken, indien een deemoedige overgave aan de liefdesimpuls van de
wereld de geestelijke oren en ogen van Friedrich Nietzsche had
kunnen ontsluiten. Want Nietzsche kende de woestijn en trof de
verzoeking van de woestijn, maar hij bezweek eronder.
Nietzsche’s eenzaamheid was niet enkel een kwestie van
alleen-zijn in de wereld; het betrof een vereenzaming van zijn gehele
psychisch-geestelijk organisme. Het is geen dichterlijke gril als
Nietzsche in zijn zeer ernst bedoeld gedicht “Vereenzaamd” schrijft (in
“Gedichte und Proza” – “Mitleid hin und her. 1. Vereinsamt“ 1888):
“Die Krähen schrei’n und ziehen schwirren Flugs zur Stadt:
bald wird es schnei’n – wohl dem, der jetzt noch Heimat hat!
Nu stehst du starr, schaust rückwärts, ach’ wie lange schon!
Was bist du Narr vor Winters in die Welt entfloh’n?
Die Welt, ein Tor zu tausend Wüsten, stumm und kalt!
Wer das verlor, was du verlorst, macht nirgends halt – „
“De kraaien krassen en vliegen
kriskras door de stad:
Spoedig zal het sneeuwen – goed
voor hem die nu nog een thuis heeft!
Jij staat daar bewegingsloos, je
kijkt terug, ach! Hoe lang al!
Wat ben je toch een dwaas, om vlak
voor de winter de wereld in te vluchten?
De wereld, - een poort naar
duizend woestenijen, stom en koud!
Wie verliest wat jij verloor,
vindt nergens houvast – “
Het is waarachtig bittere ernst.
Nietzsche beleeft
echter niet alleen de verwoesting, maar kent deze ook tot op zekere hoogte wat
betreft de oorzaken hiervan. Zo zegt hij in het “Nachtlied” uit “Aldus sprak
Zarathoestra”:
“….Aber dies ist
meine Einsamkeit, dass ich von Licht umgürtet bin. Aber ich lebe im einem
eigenen Lichte, ich trinke die Flammen in mich zurück, die aus mir brechen.
Viele Sonnen
kreisen im öden Raume: zu allem, was dunkel ist, reden sie mit ihrem Lichte, -
mir schweigen sie…“
(„….Maar dit is mijn eenzaamheid, dat ik met licht omgord
ben. Maar ik leef in een eigen licht, ik drink de vlammen die uit mijzelf
openbreken, zelf weer op.
Vele zonnen draaien in een lege ruimte: tot alles wat donker
is spreken zij met hun licht, - voor mij zwijgen zij…”)
Wat Nietzsche hier in dichterlijke taal aanduidt berust op
de werkelijkheid dat bij hem zijn astraal- en etherlichaam als het ware
omgestulpt waren. Om deze omstulping concreet te begrijpen, moge men zich
voorstellen hoe het oog georganiseerd is. Het oog neemt de indrukken van buiten
op en is daarmee een ingangspoort voor de buitenwereld. Nu stelt men zich voor
dat het oog ongeschikt is geworden om lichtindrukken van buiten te ontvangen en
dat het in plaats daarvan alleen maar datgene kan waarnemen wat het zelf vanuit
het menselijke innerlijk heeft bestraald. Dan zou het oog niet meer een
ingangspoort voor de buitenwereld naar de binnenwereld zijn, maar een
ingangspoort voor het menselijke innerlijk naar de buitenwereld.
Wanneer
men zich een dergelijke omkering van die werkzaamheid voor alle andere
zintuigen voorstelt, dan kan men een begrijp ervoor krijgen wat een omstulping
van het astraal en etherorganisme concreet betekent. Het betekent niet minder
dan een verduistering van de buitenwereld en een stagnatie van alle indrukken
van buiten. De mens is dan òf gehuld in duisternis en eenzaamheid, òf hij
straalt zelf licht uit in de hem omgevende duisternis. Het is geen spel met
woorden, wanneer men zegt: het waarnemen wordt voor hem door waargeven vervangen.
Maar voordat echter deze grote omvorming gebeurt, wordt de mens “door de geest
in de woestijn geleid” en staat hij voor de verzoekingen van de woestijn.
Deze
verzoekingen van de woestijn treden op als gevolg van de beproevingen van de
eenzaamheid. Het wezenlijke daarvan is het vanuit de innerlijke leegte ontstane
brandend verlangen naar opvulling. De mens “hongert” naar levensvolheid. Deze
honger kan de mens aan de illusie doen blootstellen om de verlangde
levensvolheid in machtsontplooiing te zien. Want de
vereenzaamde, leeg geworden mens staat op de scheidslijn van twee
mogelijkheden: òf zich als mens werkelijk als bedelaar te kennen en in deemoed
zich aan de liefdesopenbaring van de bovenmenselijke geestelijke wereld over te
geven, òf zich tot de krachten van het instinctleven
te wenden om zich daarmee op te vullen.
De
inhoud van dit menselijke instinctleven is echter macht, de wil tot
macht. Deze wil is diep in het instinctleven van de menselijke natuur
verankerd; zoals het binnenste van het aardeorganisme is opgevuld door de
krachten van de negen sferen van het binnenste van de Aarde, zo is het
onderbewustzijn van de mens opgevuld door de wil tot macht. Dit is meer dan een
vergelijking, want in deze gestalte rijzen de krachten van het
binnenste van de Aarde op aan de mens. Deze krachten zijn voor
de mens nu eenmaal een bron voor een andere volheid dan die
van de geestelijke wereld. Zij bieden zich aan als een verzoeking in de
woestijn aan de mens. Deze krachten boden zich ook aan Nietzsche; hij beaamde
ze en werd een verkondiger van de wil tot macht, van de levensvolheid aan deze
zijde van de machthebber die alles uitschakelt wat het instinct tegenspreekt –
en van verkondiger van de aardse eeuwigheid!
Toen
werd Nietzsche op een hoge berg geleid en daar werden hem alle rijken van de
wereld in één oogopslag getoond. Nietzsche schrijft zelf over dit moment:
“Ik
vertel u het verhaal nu van Zarathoestra. Het basisconcept van het werk, van
de Eeuwige-wederkomst-gedachte, is de hoogste vorm van instemming die überhaupt kan worden bereikt - vernomen in
augustus van het jaar 1881. Het is op een blad papier geschreven met als titel:
‘6000 voet voorbij mens en tijd.’ Ik ging die dag door de bossen
naar het Meer van Silvaplana; bij een machtig, piramidaal opgeworpen rots
dichtbij Surlei hield ik halt. En daar kwam deze gedachte in mij op.” (Ecce
Homo)
Welke gedachte?
De gedachte dat iedere situatie op Aarde zich altijd weer herhaalt, d.w.z. dat
alles terugkomt doordat het zich opgelost, om na verloop van tijd – vanuit
dezelfde bestanddelen gecombineerd – opnieuw te verschijnen. De tijd
verdwijnt daarbij als lijn en al het gebeuren wordt een in zichzelf
gesloten cirkel; overziet men deze cirkel dan schouwt men “alle rijken
van de wereld in één oogopslag” (“en stigme chronou” Luk. 4:5), zoals de
verzoeker dit laat zien.
Is deze
gedachte een realiteit? Het is een illusie wanneer men hem vanuit de
geestelijke wereld bekijkt; het is een realiteit, wanneer men hem als een
inspiratie van de tegenmachten in de strijd tegen de kosmische evolutie
herkent. Want het is de opzet van de tegenmachten, dat de Aarde geen toekomst
dient te hebben en dat in de plaats daarvan alles wat op Aarde gebeurt in een
kring blijft draaien; vanuit het aardoppervlak naar het binnenste van de Aarde
en van daaruit weer naar de oppervlakte. Deze opzet is echter geen blote
abstractie, maar onderwerp van voortdurende pogingen van de tegenmachten in het
verloop van de aardse geschiedenis.
Deze
pogingen zijn niet geheel zonder resultaat gebleven; er spookt daadwerkelijk
veel vanuit het verleden in het heden. Maar altijd wanneer men iets vanuit het
verleden opnieuw ziet opleven zijn
het spoken die vanuit het binnenste van de Aarde opstijgen. Zo
was bv. de Mithras-cultus te zijner tijd wel degelijk iets positiefs, de
vooruitgang bevorderend; zou men deze cultus opnieuw leven willen inblazen, dan
zou men haar vanuit het binnenste van de Aarde, waarin haar geest verlaten vormen
zijn weggezonken, als een spookverschijning moeten bezweren. En andere machten
dan diegene die er ooit in gewerkt hebben zouden daarin werkzaam zijn. –
Nadat Nietzsche “6000 voet voorbij mens en tijd” alle
Rijken dezer wereld “in één oogopslag” zag, d.w.z. het idee van de eeuwige
wederkeer concipieerde, “aanbad” hij die macht die de wereld op deze wijze liet zien in al
haar heerlijkheid: hij gaf zich over aan die inspiratiebron, waaruit het
oogmerk van de “eeuwige wederkeer” ontsprong. Daarbij ervoer hij een volheid
waar hij naar verlangde:
“Heeft iemand, eind negentiende eeuw, een duidelijker begrip
van wat de dichters in de sterke tijdperken inspiratie noemden?
Zo niet, dan wil ik het beschrijven. – Met het kleinste restje bijgeloof op zak
zou men inderdaad de voorstelling nauwelijks kunnen afwijzen slechts
incarnatie, slechts mondstuk, slechts medium van superieure machten te zijn. Het
begrip openbaring in die zin dat met ontzaglijke zekerheid en precisie plotseling
iets zichtbaar, hoorbaar wordt, iets dat iemand tot in het diepst
schokt of omverwerpt, beschrijft simpelweg de feitelijke toestand. Men hoort,
men zoekt niet; men neemt, men vraagt niet, wie daar geeft; als een flits licht
een gedachte op, met noodzakelijkheid in een bepaalde vorm, zonder enige
aarzeling – een eigen keuze heb ik nooit gehad.” (Ecce Homo)
En waarheen wordt Nietzsche door deze
“superieure machten” geleid?
“…Het
begrip ‘God’, uitgevonden als een antipode van het leven – daarin alles wat
schadelijk, vergiftigend, belasterend is, de hele dodelijke vijandschap tegen
het leven in één ontzettende eenheid gebracht! Het begrip ‘aan gene zijde’,
‘ware wereld’ uitgevonden om de enige wereld die er is van
zijn waarde te beroven – om geen enkel doel, geen verstand, geen opgave voor
onze aardse realiteit over te houden? Het begrip ‘ziel’, ‘geest’ en tenslotte
ook nog ‘onsterfelijke ziel’ uitgevonden, om het lichaam te verachten, om het
ziek – ‘heilig’ – te maken, om alle dingen die in het leven serieuze aandacht
verdienen: de kwesties van voeding, huisvesting, geestelijke dieet,
ziekenbehandeling, hygiëne, het weer, met een afschuwelijke lichtzinnigheid te
behandelen!” (Ecce Homo) – in deze woorden spreekt Nietzsche de situatie uit,
waarin hij werd geleid.
Beschouwt men de hele tragiek van deze situatie, vergelijkt
men de jonge Nietzsche die het hoogste goed van de mensheid verwoordt:
“O Stätten heiligster Vergangenheit!
Gethsemane und Golgatha! Ihr tönet
Die frohste Botschaft durch die Ewigkeit,
Ihr kündet, dass der Mensch mit Gott versöhnet,
Versöhnet durch das Herz, das hier gerungen,
das dort verblutet und den Tod bezwungen!“ [*]
“O steden van allerheiligst
verleden!
Gethsemane en Golgotha! Van U
klinkt
De blijdste boodschap door de
eeuwigheid;
U verkondigt dat de mens met God
is verzoend.
Verzoend door het hart dat hier
gestreden,
Dat daar bloedt en de dood heeft
bedwongen.”
met de Nietzsche die de “kwesties van voeding, huisvesting,
geestelijke dieet, ziekenbehandeling, hygiëne en het weer” als de belangrijkste
levensvragen aanwijst, dan kan er geen sprake meer zijn van een verandering van
gezindheid of iets dergelijks, maar van een tragische val. Van “de tinne van de
tempel” (Luk. 4), waar Nietzsche eerst op stond en van waaruit hij
oorspronkelijk vervuld met een hoogstaand idealisme de mensheid en haar
geschiedenis overzag, stortte Nietzsche in die diepten van het instinctleven,
waar God, geest en ziel als listige uitvindingen gelden.
Een
onzichtbare en liefdevolle hand maakte hier een einde aan. Op een van de eerste
dagen in januari 1889 zakte hij op de straat in Turijn in elkaar. Hij
schreef van waan getuigende briefjes aan zijn vrienden, waarin hij zich als
“Dionysus” en “de Gekruisigde” aanduidde. Daarna werd hij in Jena in de
psychiatrische kliniek van de universiteit ondergebracht.
_____________________
[*] Uit “Gedichte und Sprüche”- “Gethsemane und Golgotha“, 1864, 7de stanza)
3. De verzoeking van de
mensheid
Het tragische lot van Nietzsche leent zich er niettemin goed
voor om de gevoelens en de voorstellingen voor het begrip van de gebeurtenissen
van de verzoeking van Jezus Christus in de woestijn voor te bereiden.
Om deze gebeurtenis zelf te begrijpen, voldoet het uiteraard niet. Daar moet de
situatie tegen een veel grotere achtergrond en met een schier hemeltergende
ernst worden beschouwd. Want hierbij gaat het om vraagstukken aan te snijden en
feiten onder ogen te zien die nog veel meer kunnen schokken dan het
schokkende lot van Nietzsche.
Bij de
verzoeking in de woestijn lag immers het gehele lot van de mensheid in de
weegschaal: men gelove niet dat de verzoekende machten destijds totaal geen
uitzicht op succes hadden gehad. Deze uitzichten zijn er altijd dan, wanneer
het bewustzijn – al zij het ook van de hoogste wezens – gescheiden is van de
geestelijke wereld.
Want de
toestand van Jezus Christus in de woestijn was die van eenzaamheid, d.w.z. de
geestelijke wereld was op dat moment voor Hem niet aanwezig. Pas na de
verzoekingen verschenen de Engelen en “dienden Hem”, wat zoveel betekent als
dat ze voor en tijdens de verzoekingen er niet waren. Hij overwon en wees de
verzoekingen van de hand, niet vanuit en door de aanwezigheid van de
geestelijke wereld, maar door de menselijke krachten van het
dagbewustzijn. “Er staat geschreven…” zijn de woorden waarmee Hij
de verzoeker antwoordde. Het was dus een moment waarin het voorhangsel de
geestelijke wereld verborg; alleen datgene wat geschreven stond,
d.w.z. wat vanuit de waarheid van de geestelijke wereld tot in de
minerale bestaanssfeer was ondergebracht, stond hem als een soort
verdedigingswapen ter beschikking.
En zo
moest het ook zijn, want de overwinning op en de afwijzing van de verzoekingen
moest vanuit dezelfde mate van vrijheid plaatsvinden die de mensheid eigen
is. In het uur van deze verzoeking in de woestijn was Jezus Christus de
representant van de menselijke vrijheid, die niet vanuit de geestelijke wereld maar
vanuit Zichzelf de beslissing moest nemen. De geestelijke wereld zweeg tijdens
de verzoekingen; niet haar ingevingen waren het waardoor de verzoekingen werden
weerstaan, maar de beslissing van een goddelijke reine gezindheid op grond van
het gegeven van puur menselijke bezinning: het denkende
onderscheidingsvermogen. En nadat de hoogste gezindheid in verbinding met
menselijke bezonnenheid een besluit kon nemen, kwamen de Engelen en “dienden
Hem”, d.w.z. de geestelijke wereld van de Hiërarchieën opende zich.
De gebeurtenis van de verzoeking in de woestijn – tot aan
het ogenblik van het verkeer met de hiërarchieën – omvat de zin en behelst het
menselijke positieve karma van het Kali-Yuga, het “donkere tijdperk.” Wat is –
vanuit het standpunt van het waarachtige – het “donkere tijdperk?” Het is de
verzoeking in de woestijn van de gehele mensheid. “Donker” is dit tijdperk,
opdat de beslissingen ten overstaan van de verzoekingen vanuit menselijke
vrijheid genomen moeten worden. Voor de ervaring van de mens moest de
geestelijke wereld zich verduisteren, opdat de mens niet vanuit die wereld maar
vanuit zichzelf beslissingen neemt. En de verzoekingen die de mensheid heeft te
overwinnen zijn dezelfde drie verzoekingen in de woestijn, waarvan Christus er
twee voorbeeldig overwonnen en een heeft afgewezen (zie deel 4 in dit
hoofdstuk).
De wereldgeschiedenis is vanaf die tijd in wezen de
geschiedenis van het stapsgewijs doorlopen van de mensheid door de drie
verzoekingen in de woestijn. Al naar gelang de beslissingen die bij deze
verzoeking worden gemaakt, zal ook de scheiding van de mensheid tijdens de
zesde cultuurperiode in twee onderscheiden karmische gemeenschappen
plaatsvinden die dan later twee rassen worden. Voor dat deel van de
mensheid die de juiste beslissingen zal hebben gemaakt – en er zullen de mensen
vele gelegenheden aangeboden worden om beslissingen te treffen – zal de
mogelijkheid voor het bewuste verkeer met de geestelijke hiërarchieën worden
geopend; deze mensen zullen dan niet meer genoodzaakt zijn om de richtingen te
kiezen, want dan hebben zij die al gekozen.
Vat men de wereldgeschiedenis op als voorbereiding,
beslissing en gevolg van de “verzoeking in de woestijn”, dan kan ook het feit
worden begrepen waarom er in deze tijd zo weinig echte geestelijke ervaring is.
Waarom zijn er – ook in geestelijke bewegingen – zo weinig mensen die werkelijk
bovenzinnelijke ervaringen hebben? Omdat de mensen thans nog geen definitief
besluit hebben genomen of zij willen dienen of heersen, teren op de rijkdom van
het verleden of bedelarm de toekomst tegemoet gaan, wonderen wensen of kennis.
Een tot op het moment dat zij nog niet definitief hebben gekozen voor
“dienstbaarheid” en “armoede” en “hygiëne op het gebied van kennis”, blijven
zij – mits zij niet hebben gekozen voor macht en rijkdom en het toekennen van
het laatste woord aan wonderen – aangewezen op datgene wat “geschreven staat.”
Uiteraard staat er vandaag de dag veel geschreven, veel meer
dan in de 19de eeuw, omdat nu eenmaal de tijd is aangebroken
dat beslissingen dringend genomen zouden moeten worden, ze niet meer uit te
stellen zijn.
Beschouwt men met volle morele waakzaamheid de totale situatie
waarin het moderne geestelijke leven van de mensheid verkeert, dan kan men tot
de overtuiging komen: het is waar dat de mensheid aan de verzoekingen in de
woestijn, die in de meest uiteenlopende verschijningsvormen optreden, is
blootgesteld.
Zo kan
men bv. tegenwoordig op vrijwel alle gebieden, zowel op die van de praktijk
alsook op die van de wetenschap, ervaren, dat er een duidelijke tendens heerst
om overal het kwalitatieve door het kwantitatieve, getalsmatige te vervangen.
Ja, deze tendens is al zover gevorderd, dat men ervan uitgaat, dat een fenomeen
“gekend” wordt, indien men het in het getalsmatige heeft vertaald. Men gelooft
bv. dat het verschijnsel licht mag worden gerekend tot de
dingen die gekend zijn, indien men de lichtsnelheid in kilometers per seconde
en het aantal en de lengtes van de lichtgolven in een formule heeft gebracht.
Men gaat in de regel zodanig te werk, dat men – in plaats van door verdieping
in het lichtverschijnsel in te gaan op het wezen van het licht zelf – zich afwendt van het verschijnsel zelf en
vervolgens werk gaat verrichten dat resulteert in een reeks getallen. Is men
dan in staat dat men in zijn voorstelling het verschijnsel kan vervangen door
getallen, dan heeft men het “kennisproces” volbracht.
Wat
heeft men in werkelijkheid eigenlijk gedaan door aan de getallen, aan het
kwantitatieve de realiteit van de eigenschappen, van het kwalitatieve toe te
schrijven? Men heeft stenen in brood veranderd!
Want doordat men aan het dode, aan het kwantitatieve de eigenschappen toekent
die behoren bij het levende, het kwalitatieve, dan verricht men op het gebied
van kennisverwerving hetzelfde dan wanneer men stenen in brood
verandert.
Heden
ten dage wordt echter niet allen op het gebied van de wetenschap het veranderen
van stenen in brood beoefend; ook in het praktische en sociale leven van de
mensheid gebeurt het. Elk mens is eigenlijk in staat om een stuk metaal of een
stuk papier in een kamer vol brood te veranderen! Want geld is – afgezien van
zijn “magische” kracht, de koopkracht – wel degelijk van minerale substantie,
het is “steen”; maar het kan altijd in brood worden veranderd. Het geld is niet
meer waard dan het getal dat eraan is toegekend; het brood echter
dat in zich de eigenschappen van voeding, van levensonderhoud draagt, wordt door
de macht van het getal beheerst.
Deze gang van zaken blijft echter niet beperkt tot het
alledaagse. Het reikt verder en brengt grote sociale wereldbeeldbewegingen in
de mensheid op gang. Zo is mensheid heden ten dage verdeeld in twee vijandelijke
kampen, doordat een deel van de mensheid zich tot de “kapitalistische” ordening
en de andere zich echter tot de “antikapitalistische” ordening van het staats-
en maatschappelijke leven bekent. Deze twee groepen bestrijden elkaar op het
scherp van de snede, maar in werkelijkheid dienen zij niettemin één heer:
het kapitaal. Want of men het kapitaal nu zo gebruikt dat het door
de ene groep (“klasse”) mensen wordt beheerd, dan door een andere groep mensen,
of dat het zelfs aan de algemeenheid wordt uitgedeeld – men blijft daarbij toch
binnen het raamwerk van de onpersoonlijke macht van het kapitaal, men treedt op
geen enkel punt buiten zijn bereik op het gebied van zijn invloed op het leven
of de gezindheid. Of men nu “pro” of “anti” kapitalisme is, de gezindheid
blijft in beide gevallen gelijk. Die blijft gebukt onder de suggestieve macht
van het kapitaal.
Dat aan
het kapitaal een dergelijke invloed op de gezindheid werd
gegeven – dat is het tragische aspect van het kapitaal; dat is het
eigenlijke probleem dat in eerste instantie opgelost zou
moeten worden. Want het was in verhouding nog maar korte tijd geleden anders.
Zo was bv. in de zestiende eeuw de Europese mensheid diep door religieuze vraagstukken
bewogen. Destijds was Europa in twee kampen gescheiden die met uiterste inzet
van kracht en middelen voor religieuze overtuigingen vochten.
Men kan nu zeggen dat de stootkracht, het fanatisme en de offervaardigheid die
toentertijd werden ingezet voor de verdediging en bestrijding van religieuze
zienswijzen, vandaag de dag worden ingezet voor de verdediging dan wel
bestrijding van de ideeën aangaande het gebruik en de verdeling van het kapitaal.
De godsdienstoorlogen van de 16e en 17e eeuw
waren vanzelfsprekend barbaars: de tegenwoordige strijd om het kapitaal is niet
minder barbaars; aan Bartholomeüsnachten is er tegenwoordig, in Rusland
bijvoorbeeld, echt geen gebrek.
Aldus
is de mensheid niet alleen op het gebied van kennis maar ook in de gestalte van
het kapitaal blootgesteld aan de verzoeking van de woestijn om stenen in brood
te veranderen. De macht van deze verzoeking is enorm groot; men zou bijna
kunnen zeggen dat de hedendaagse geschiedenis in het teken daarvan staat.
Toch is er momenteel ook een sterke stroming gericht tegen
abstractie en tegen het kapitaal.
De roep wordt steeds sterker dat men naar het leven zou
moeten terugkeren. Men zoekt het leven in kennis, men zoekt het ook op andere
gebieden. Daarbij wendt men zich tot de “bronnen van het leven” die men in het
instinctleven van het onderbewustzijn meent aan te treffen. Zo ziet bv. een
extreme richting van de psychoanalyse van Freud in de verschijning van het
bovenbewustzijn niet veel meer dan golfachtige rimpelbewegingen aan het
oppervlak van het onderbewuste driftleven; hier dienen de oorzaken en de
werkzame krachten te worden gezocht; het denken en de besluiten van het heldere
dagbewustzijn zouden slechts machteloze verschijnselen aan de oppervlakte zijn.
In het Westen – in Amerika – maakt zich een vergelijkbare stroming,
vertegenwoordigd door prof. Leuba, de tegenstander van prof. James ook in de
godsdienstpsychologie breed. Leuba [1]verklaart
de bewustzijnstoestanden van de mystici doordat hij ze terugbrengt tot
verschijningsvormen van erotiek en verscheidene roeswerkingen van narcotica –
zonder daarbij het belang van de mystiek voor de waarde voor het leven te
ontkennen!
Het opmerkelijkste
in dit opzicht is een godsdienstfilosofische richting, die momenteel met name
in kringen van Russische emigranten van het Griekse-katholieke geloof
verspreiding vindt. Hun vertegenwoordiger, prof. Wyscheslavzev, (die echter met
een reeks andere professoren, o.a. met Bulgakov en Berdjaeff [2] samenwerkt),
draagt een praktische en theoretische godsdienstfilosofie uit, die bestaat uit
een organische verbinding van duistere wetenschap met duistere religie.
Wyscheslavzev heeft een verbinding gemaakt tussen de psychoanalyse van Freud en
religieuze dogmatiek zonder kennis van zaken. Daarbij meent hij een brug te
hebben geschapen tussen religie en wetenschap: immers, zowel religie als
wetenschap wijzen uiteindelijk naar één gemeenschappelijke bron: het
onderbewuste instinctieve leven!
Weer
anderen zoeken de “bronnen van het leven”, die tegelijk de bronnen van alle
culturele inspiraties zouden zijn, in het “rassen-“ of in het
“volksinstinct” en geloven op deze weg de enig werkzame werkelijkheid gevonden
te hebben.
En er
zijn nog andere symptomen van die richting van de menselijke aspiraties die in
het instinctleven de bron van de ware drijvende en scheppende
kracht van de mensheid zoekt; hier gaat het niet om een grondig overzicht van
deze strevingen, maar om her feit dat er tegenwoordig een sterke, veelvormige
tendens bestaat om vanuit het bewustzijn in het onderbewustzijn te storten.
Deze tendens is in echter in wezen niets anders dan een toegeven aan de
verzoeking in de woestijn om “van de tinne van de tempel in de diepte te
storten”. Want deze “tinne van het heiligdom” van de moderne mensheid is
het vrije gedachteleven; daar kan de mens zich tot een
overzicht verheffen en in de vrijheid van de bewustzijnshelderheid een besluit
nemen over de weg, die hij met het oog op de waarachtige voortgang moet
inslaan. De diepte echter, waarin hij verzocht wordt zich te storten, is
het bewustzijnsvertroebelende driftleven van de instincten, waarvan
echter de mens in de verleiding komt wonderen te verwachten, wanneer hij zich
in vertrouwen daaraan overgeeft. Wantrouwen jegens het vrije
gedachteleven en vertrouwen op het instinctleven – dit is de
verzoeking die tegenwoordig de mensheid in veelvuldige vermomming tegemoet
komt. Want de huidige mensheid is grotendeels mentaal moe; wonderen van
de menselijke natuur, uitbarstingen van grote krachten uit onbekende diepten
van het onderbewustzijn zou zij graag zien, in plaats van het moeizame
begripsmatige worstelen in zelfstandige eenzaamheid. Eigenlijk is er heden ten
dage een sterke hang naar het wonderleven; want de hoop op grote dingen vanuit
het onbekende – en de diepten van het onderbewustzijn zijn immers duister – is
in feite niets anders dan een vorm van geloof in wonderen.
Beide tendensen – de tendens om aan het dode eigenschappen
van het levende toe te kennen, en de tendens om vanuit het bewuste in het
onderbewustzijn te storten – hebben een gemeenschappelijke wortel in een derde
tendens, die voor deze tijd al minstens even karakteristiek is als de twee
anderen. Ging het in het eerste geval om de neiging zich de ruimte geestloos
voor te stellen, doordat het kwantitatieve op de plaats van het kwalitatieve
werd gezet, en in het tweede geval om de neiging de causaliteit om
te keren door de oorzaken van het menselijk handelen te zoeken in het
onderbewuste in plaats van in het geestelijke, gaat het bij de derde tendens om
een toekomstloze, geestloze ordening van de tijd.
Het materialisme is
niet slechts een uitkomst van gedachtenwerk, de logica, maar veeleer een
verschijnsel, waarvan men terecht kan zeggen dat “de wens de vader van de
gedachten is.” Want het materialisme is de uitdrukking van een psychische
neiging, van een hang om de wereld te zien zonder richtinggevende en richtende
moreel-geestelijke leiding. Niet omdat het logisch is om bv. het menselijk
bewustzijn te verklaren vanuit combinaties van blinde en bewusteloze deeltjes
van de materie, is men materialist, maar men is materialist, omdat men de
werkelijkheid en mogelijkheid van karma niet wil erkennen. Men wil karma echter
niet, omdat men in onderbewuste zielendiepten vrees voor karma heeft. Men vreest
het oordeel en men verloochent de morele wereldordening, omdat de toekomst de
vergelding voor het verleden met zich meebrengt.
Wil men een wereldbeschouwing construeren die met de wens
overeenstemt om vrij van morele verantwoordelijkheid te zijn, dan creëert men
zich in de tegenwoordige tijd de materialistische wereldbeschouwing. Alleen
zijn de opvattingen van het tegenwoordige materialisme nog niet helemaal
doordacht; ze staan halverwege in hun ontwikkeling. Want als men ze in
dezelfde richting tot aan hun laatste consequentie verder
ontwikkelt, dan zal men er niet omheen komen om achter de materie een heersende
intelligentie te erkennen, die weliswaar amoreel is, maar met consequente
doelmatigheid begaafd is.
Men zal
toch het voorhanden zijn van deze intelligentie merken en moeten erkennen; ooit
zal men Ahriman ontdekken – men zal op Ahriman stuiten!
Daarbij maakt het niet uit, hoe men deze intelligentie zal benoemen – een nieuw
soort elektriciteit, die naast de bekende elektriciteit in het aardorganisme
overal werkzaam is, of een intelligentiepotentiaal van de aardeplaneet – men
zal bij de verdere ontwikkeling van het materialisme de “vorst van deze wereld”
als realiteit moeten erkennen en deze als vorst moeten
erkennen![3] Met andere woorden: het vervolgen van de
materialistische gezindheid leidt tot een “aanbidden van de vorst van deze
wereld “(Lukas 4:7), zoals het in de verzoekingsscène in de Evangeliën is
bedoeld.
Aan de hand van de wegen van het lot van Nietzsche kon een
individueel voorbeeld worden opgetekend van wat aan het “aanbidden van de vorst
van deze wereld” voorafgaat. Het aanschouwen van “alle rijken van de wereld in
een ogenblik” is de voorbereiding die tot dit “aanbidden” leidt. Dat bestaat
daarin dat het bewustzijn van de mens, die zich b.v. de wereld als een som van
atomaire bewegingen – of ook elektronenbewegingen – voorstelt, en daarbij tot
een soort “mystieke” inspiratie komt: de tijd bestaat niet! Er is geen
toekomst! Ieder ogenblik herhaalt zich, wanneer het getal van alle mogelijke
combinaties van zijn bestanddelen is bereikt…Ieder ogenblik is daarom een eeuwig bezit….Alle
rijken van de wereld zijn er altijd – ze bewegen zich in de “Ring der ringen,
in de ring van de wederkeer!”
Men kan in zekere zin spreken over drie stadia van de weg
die de materialistische gezindheid heeft ingeslagen. Als het eerste stadium van
deze weg kan men het atomisme aanschouwen, d.w.z. het
schakelen van het bewustzijn met atomen, elektronen etc. hetwelk
overeenkomt met het imaginatieve stadium van de op de geest gerichte weg.
Dit stadium zou men als de hallucinatiefase kunnen aanduiden.
Het
daaropvolgende stadium komt overeen met de inspiratie van de geestelijke
kennisweg. Daar wordt het anti-oerbeeld, het vertekende spiegelbeeld van
“Zarathoestra’s wereldjaar”, van het kosmisch ritme opgevat. Men zou dit
stadium ook als waanfase kunnen aanduiden, dat na de
hallucinatie-fase komt.
Het
derde stadium van deze weg is de “aanbidding van de vorst van de wereld,”
overeenstemmend met de intuïtieve fase van het geestelijke kenvermogen. Men zou
het op de juiste manier aanduiden als de bezetenheidsfase.
Want in deze fase wordt de mens het werktuig van Ahriman, ook
al heeft hij aanvankelijk Lucifer gevolgd. Lucifer verleidt, maar
overheerst niet; het is Ahriman die zich het bewustzijn van de mens bemachtigd.
Zo
voert de weg die door het materialisme wordt aangewezen en die in het Evangelie
wordt aangeduid als de “zonde tegen de heilige geest” door hallucinaties tot
waan en van waan tot bezetenheid.
De
materialistische wereldbeschouwing zelf levert een formule die wel geschikt is
om alles hetgeen over de drie verzoekingen is uiteengezet in drie woorden van
de moderne taal samen te vatten, in woorden die de eigenlijk de drie-eenheid
van het materialisme tot uitdrukking brengen, namelijk; kracht, toeval en stof.
Dat zijn de basisvoorstellingen van het materialisme. Verdiept men zich in deze
voorstellingen tot aan hun morele implicaties, dan ontdekt men dat “kracht”
niets anders betekent dan karmaloze, toekomstloze tijd, zoals die verschijnt
door de verzoeking om de vorst van deze wereld te aanbidden ter wille van de
rijken van de wereld. “Toeval” heeft als begrip geen andere inhoud dan de val
van het bewustzijn in het onderbewuste, de afschaffing van de werkelijke
causaliteit ten gunste van een duister en niet te overzien heersen van het
onderbewuste. “Stof” is het woord voor de kwaliteitsloze, geestloze ruimte die
door de verzoeking om stenen in brood te veranderen als levensgrondslag
verschijnt. Deze drie begrippen, die duiden op datgene wat in de verzoekingen
in de woestijn leeft, vormen uiteindelijk de moderne anti-formule
tegenover de christelijke geloofsbekentenis, waarin het geloof aan God de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest tot uitdrukking wordt gebracht. Want een
“stofgelovige” te zijn, betekent tegelijk een Vader-verloochenaar te zijn. Het
zich bekennen tot “kracht” en “toeval” betekent de verloochening van de Geest
en de Zoon. De blinde kracht is het tegendeel van geestelijk licht; het blinde
toeval is het tegendeel van de Logos, de Zoon en de geestloze stof is het
tegendeel van de scheppende oergrond van deze wereld, de Vaderwezenheid.
Nu kan men begrijpen waar de drie verzoekingen waaraan de
mensheid is blootgesteld op doelen: ze zijn erop uit om de slaap van
het morele bewustzijn door geestloze tijd (“kracht”), de onmacht van
dit bewustzijn door de val in het causaliteitsloze (“toeval”) en de dood ervan
door de mechanisering van het leven (“stof”) te bewerkstelligen.
Het
bestrijden van deze gevaren was de taak van het witte occultisme door de eeuwen
heen; de stroming van de Rozenkruisers vatte haar gehele
kennis alsook haar gehele opgave in drie zinnen samen. Deze
drie zinnen heeft Rudolf Steiner bij de Kerstbijeenkomst in 1923
in vernieuwde vorm als de geestelijke grondsteen in de harten van de
antroposofen gelegd. Die drie centrale zinnen van de door Rudolf Steiner
destijds aan alle antroposofen gegeven meditatie luiden:
In den Göttlichen weset die Menschheit.
In Christus wird Leben der Tod.
In des Geistes Weltgedanken erwachet die Seele.
In het Goddelijke wordt de
mensheid wezend.
In Christus wordt leven de dood.
In de wereldgedachten van de
Geest ontwaakt de ziel.
In deze drie zinnen is alles vervat wat het menselijke
bewustzijn nodig heeft om de drie verzoekingen weerstand te bieden en voor de
gevaren van slaap, onmacht en de dood beschermd te zijn.
______________________
[1]
James H. Leuba (1867- 1946) was een atheïstische psycholoog aan de faciliteit
van de Amerikaanse Bryn Mahwr Universiteit en auteur van The Psychology of
Religious Mysticism (1929). William James (1842-1910) leerde psychologie en
filosofie aan de Harvard Universiteit. Auteur
van boeken, o.m. The Principle of Psychology (1890), Pragmatism: A New Name for
Some Old Ways of Thinking (1907), en Some problems of Philosophy (1910).
[2]
B. P. Wyscheslavzev (gest. 1954) was professor voor morele theologie aan Sint
Sergius en aan de Moskou Universitieit. Zijn artikelen zijn te vinden in
Kirche, Staat und Mensch, Russisch-orthodoxe Studien und Dokumente (Geneve,
1937), samen met die van Berdayev, Bulgakov, Fedotov e.a.. Zie ook S. Bulgakov, The Holy Grail and the Eucharist (Lindisfarne,
1997) en N. Berdayev, The Russian Idea (Lindisfarne, 1992).
[3] Lucifer
zaait, wat Ahriman maait. De mens wenst zich aan Lucifer over
te geven, maar in werkelijkheid valt hij ten prooi aan
Ahriman.
4. De verzoeking van Jezus
Christus in de woestijn
Nu is de achtergrond voorhanden tegen welke de
verzoekingsscène van Jezus Christus zelf beschouwd kan worden.
Men
stelle zich om te beginnen de situatie van de verzoekingsscène voor. Jezus
Christus bevindt zich in de eenzaamheid, zowel in innerlijke als in uiterlijke
zin. In deze eenzaamheid heeft Hem “de geest geleid”, d.w.z. doordat Jezus bij
de doop in de Jordaan doordrongen werd door een geweldige geestelijke kracht
begon er in Zijn menselijk organisme een innerlijk omvormingsproces, hetwelk
eenzaamheid met zich meebrengt. Deze toestand van eenzaamheid uit zich men name
daarin dat alle opmerkzaamheid, alle bewustzijn binnen het menselijk organisme
zelf is geconcentreerd; het heeft op dat moment niets over voor de buitenwereld
en het heeft ook geen krachten vrij voor de waarneming van de geestelijke
wereld. In moderne bewoordingen zou men ook kunnen zeggen dat het bewustzijn
van Jezus Christus “subjectief’ was, d.w.z. het was ongedeeld bezig met de
innerlijke processen van de menselijke natuur.
In een
vergelijkbare situatie bevinden zich de overledenen in de periode die direct na
het schouwen van het levenstableau komt en de Kamaloka-toestand voorafgaat; dan
beleven ze in de regel ongeveer tijdens veertig dagen een innerlijke omstulping
van hun organisme, als gevolg waarvan de Kamaloka-toestand begint.
Nu is echter het bewustzijn van Jezus Christus zo helder als
maar denkbaar. Dit bewustzijn wordt door de werking die uitgaat van de omhullingen
van het wezen waarin het onderduikt, niet vertroebelt. Aldus gebeurde het dat
datgene waarop het daar tegenaan liep niet als onbepaalde neigingen en
drijfveren beleefde, maar met de objectiviteit van een visionair schouwen. Tot
visioenen vormde zich datgene wat normaal bij mensen in het onderbewustzijn
werkzaam is. Aldus dook voor Zijn innerlijke blik een gestalte op, die Hem alle
rijken van de wereld vanuit de hoogte in één ogenblik toonde. De gedachtestroom
(geen woorden klonken hier op maar gedachten) die bij
dit visioen oplichten zou ongeveer als volgt gekarakteriseerd kunnen worden:
“Gij zijt een
geestelijk wezen en zijt mens geworden. Alle krachten van de geestelijke wereld
draagt Gij in U en door de ledematen van deze menselijk wezenheid draagt Gij nu
tevens alle krachten en mogelijkheden van de lagere wereld in U. Gij zijt de
samenvatting van alle rijken van de wereld; alle krachten van alle werelden
zijn in U bij elkaar gekomen. Ontplooi deze: aanschouw de werelden die Gij in
Uzelf bergt en hoe deze zijn, indien Gij deze vanuit Uzelf tot ontplooiing
brengt. In deze werelden zult Gij niets vreemds, niets wat niet met Uw eigen
wezen overeenstemt, schouwen. De werelden zullen Uw volle bezit zijn en Gij
zult deze kunnen vormen naar Uw stoutste dromen. Ik zal echter deze werelden eeuwigheid verlenen en ze U als
een eeuwig bezit schenken. Het leed zal vergaan, maar alle lust zal eeuwig
worden, want alle lust wil zichzelf, en ik ben de Geest, die alle lust
vereeuwigt, indien ik deze tot zichzelf terug leidt – in de gesloten kring van
wederkeer! Gij zult echter alle pracht en alle heerlijkheid van Uw wezenheid
tot ontplooiing gebracht zien om U heen en alles zal uit U en voor U en Uzelf
zijn, en Gij zult Uzelf kunnen genieten in alle eeuwigheid, wanneer U zult
willen, wat ik wil en mijn wil als de Uwe erkent!”
En
Jezus Christus herkende Lucifer en overwon de verzoeking doordat Hij de geest
van hoogmoed, door zich te bekennen tot de wil van de Godheid van de wereld, geen
ruimte gaf.
Doordat echter Lucifer herkend werd in zijn weerstand tegen
de wet, tegen dat “wat geschreven staat” werd een andere gestalte zichtbaar die
onzichtbaar achter Lucifer stond, toen hij over de aanbidding van zichzelf
sprak. Zo dook naast Lucifer een andere, tot dusver verborgen gestalte op. En
de gedachten van beide wezens versmolten zich en werden een stroom van twijfel en
een aansporing om deze door een moedige, overmoedige daad te
overwinnen.
“Indien Gij Gods Zoon zijt, verwezenlijk dan
de toestand van volledige eenheid met de wil van God, in plaats van te moeten
kiezen vanuit Uw eenzaam bewustzijn, zoals Gij het doet. Verlaat het eenzame
bewustzijn en stort in de volheid der wereldkrachten! De wil van God is immers
overal en Gij zult deze evenzo aantreffen, daar waar Uw voeten zijn, als waar
Gij deze boven meent te vinden. Want indien Gij Gods Zoon zijt, dan mag U zich
moedig in de bewustzijnsafgrond stoten: zelfs de laagste krachten van Uw wezen,
Uw voeten, zullen op niets vreemds stoten en door niets worden afgestoten. Want
de wil van de Vader is overal werkzaam en Zijn boden zullen in Uw voeten evenzo
werkzaam kunnen worden, als Gij in de diepte duikt, zoals zij in de krachten
van Uw hoofd werkzaam moeten zijn … “ Zo ongeveer waren de gedachten,
waardoor de tweede verzoeking aan Jezus Christus verscheen.
Maar
Christus herkende ook de tweede gestalte die bij de eerste verzoeking als het
ware als het onderbewustzijn van Lucifer werkzaam was en die nu naast Lucifer
stond. Hij herkende daarin de wezenheid die samen met Lucifer ernaar streeft om
alles in de wereld om te keren: het bovenste in het onderste en het onderste in
het bovenste. Daarom luidde Zijn antwoord dat het niet de taak van het onderste
is om over het goddelijke zekerheid te geven, maar van het goddelijke Zelf: “Gij
zult God de Heer niet verzoeken.”
Nadat nu Lucifer was doorzien en ook de aard van het verbond
tussen Lucifer en Ahriman, trad Ahriman alleen op en moest nu direct in zijn eigen
taal spreken:
“Zie het dode van de Aarde, de stenen – zij
kunnen levend worden als brood, indien Gij zegt dat zij zoals brood mogen
worden. En zij zullen als
brood worden, omdat ik vanuit het binnenste van de Aarde uit alles wat dood is
een kracht gelijk die van het leven kan verschaffen, indien gij maar wilt dat
het dode levend moge worden.“
En
Christus herkende dat het het leven van het Tegenwoord van de
wereld is waarover Ahriman sprak. Hij onderkende dat het een ander leven
is dan datgene wat uit de hemel komt door het Woord van de Godheid – het leven
van het Tegenwoord van de wereld dat vanuit de sferen van het binnenste van de
Aarde het levende wil doden en het dode levend wil maken. Daarom wees Christus
deze verzoeking af, doordat hij op het woord van God wees als de andere bron
van het leven.
Maar er
bleef een niet doorzien element achter Ahriman verborgen bij deze verzoeking.
Zoals achter de gestalte van Lucifer bij de eerste verzoeking Ahriman
onzichtbaar aanwezig was, was achter de gestalte van Ahriman een mysterieuze
gestalte verborgen, als het ware als het onderbewustzijn van Ahriman, een
gestalte die niet werd ontmaskerd. Zo was het ultieme doel, het kardinale punt
van Ahrimans intentie in duisternis gehuld.
Weliswaar wees Christus
de verzoeking van de hand, maar er bleef een ongekend element in de verzoeking
achter. Daarom kon Christus alleen zeggen: “De mens leeft niet
alleen van brood, maar ook door het woord van God.”
Daarmee behield Ahriman echter een werkings- en strijdperk voor de toekomst. En
de gehele opgave van de evolutie van de mensheid, tot aan de Vulcanustoestand,
bestaat in de strijd op dit vlak, dat een omstreden gebied is gebleven.
De drie verzoekingen in de woestijn hadden verreikende
gevolgen, zowel voor de missie van Jezus Christus Zelf alsook voor het gehele
mensheidzijn. Deze gevolgen zullen het onderwerp van de volgende beschouwing
zijn.