maandag 8 augustus 2022

COLOFON en INHOUDSOPGAVE


Deze Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament zijn een werkvertaling van Robert Jan Kelder van Anthroposophische Betrachtungen über das Neue Testament van Valentin Tomberg (zie beeld) die als manuscript door de schrijver tussen 1935 en 1938 in Tallin, Estland in twaalf afleveringen en daarna als boekvorm door Maarten Kriel onder de redactie van Willy Seiss in Schönach, Duitsland in 1991 met ISBN 3-923 302-03-7 uitgegeven werden.

Ze zijn deel II van een Bijbeldrieluik, waarvan Deel I luidt: Antroposofische beschouwingen over het Oude Testament en Deel III Geesteswetenschappelijke beschouwingen over de Apocalyps van Johannes die als werkvertalingen tevens online te bestuderen zijn.

Vanwege hun hogeschoolniveau vereisen deze beschouwingen ter vakkundige beoordeling en morele bescherming een voorkennis van de basisbegrippen van de antroposofie en de daaruit voortvloeiende christologie,  die een ieder zich verschaffen kan aan de hand van de basisboeken van Rudolf Steiner,  De Filosofie van de vrijheid, Theosofie, De wetenschap van de geheimen der ziel en Hoe verkrijgt men bewustzijn van hogere werelden en diens voordrachtencycli over de Bijbel, met name de Evangeliën en de Apocalyps.    

 

INHOUDSOPGAVE 

Antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament 


Ten geleide van de vertaler en uitgever

Voorwoord van de schrijver

I. De verzoekingen in de woestijn

1. Over het onderscheid tussen het Oude en Nieuwe Testament
2. De eenzaamheid van de woestijn
3. De verzoeking van de mensheid
4. De verzoeking van Jezus Christus in de woestijn

II. De gevolgen van de verzoeking voor de missie van Christus Jezus op aarde en in het lot van de mensheid

1. De verzoeking in de woestijn en de verzoeking in het paradijs
2. De metamorfose van de innerlijke gevolgen van de zondeval van de mensheid door Christus
3. De metamorfose van de uiterlijke gevolgen van de zondeval van de mensheid door Christus

III. De zaligsprekingen van de Bergrede

1. Het basiskarakter van de verkondiging van het Rijk door Christus Jezus
2. De negen zaligsprekingen als toekomstkiemen van het positieve karma van de mensheid
3. De eerste zaligspreking van de Bergrede als de toekomstweg van het lot van de mensheid die haar het fysieke lichaam mogelijk maakt

IV. De drie eerste zaligsprekingen van de Bergrede als formules van de treden van het initiatiebewustzijn

1. Het wezen van het intuïtieve bewustzijn i.v.m. de eerste zaligspreking van de Bergrede
2. De tweede zaligspreking van de Bergrede als formule van de geïnspireerde kennis
3. De derde zaligspreking van de Bergrede als de formule van imaginatieve kennis

BIJLAGE: Aan de lezers van de Beschouwingen over het Nieuwe Testament

V. Zielsmatige ontwikkelingswegen en geestelijke wegen van het lot i.v.m. de zaligsprekingen van de Bergrede

1. Innerlijke transformaties van de zielendelen van de mens op de weg van de christelijke geestesscholing
2. De geestelijke wegen van het lot aan de hand van de laatste drie zaligsprekingen van de Bergrede
3. De kosmische betekenis van de zaligsprekingen van de Bergrede

VI. Het Onze Vader als weg naar lotsverbinding met de God de Vader

1. Het heersen van de Drie-eenheid in het menselijk lot
2. Enkele algemene gezichtspunten over het Onze Vader als geheel
3. De zeven beden van het Onze Vader als weg naar een nieuwe lotsverhouding tot God de Vader

VII. De tekenen en wonderen van Christus Jezus volgens het Johannesevangelie

 1. De morele betekenis van de wonderen in de Evangeliën
2. De wonderen als tekenen en heilwerkingen

VIII. De genezing van de blindgeborene en de opwekking van Lazarus

1. Het oordeel ten gevolge waarvan de blinden ziende en de zienden blind worden
2. De opwekking van Lazarus als teken voor de nieuwe levensimpuls vanuit de levensgeest

IX. De weg van de Passie

1. De voetwassing
2. De geseling
3. De doornenkroning

X. De hogere staties  van de Passie

1. De kruisdraging
2. De kruisiging
3. De graflegging
4. De opstanding

XI. Het Mysterie van Golgotha

1. Het ontstaan van de kosmos van liefde
2. De verlossing van het Luciferische
3. De overwinning op het Ahrimanische
4. De Herrezene

XII. De Pinkstergebeurtenis

1. Het orgaan van de Pinksteropenbaring
2. Sophia en de Pinkstergebeurtenis
3. De Pinkstergebeurtenis als menselijke vervulling van het Nieuwe Testament
4. De inhoud van de Pinksteropenbaring en de Apocalyps

TEN GELEIDE VAN DE VERTALER EN UITGEVER


Onder de titel "Het Nieuwe Christendom ter herkerstening van de Lage Landen" werden de 12 beschouwingen van Valentin Tomberg over het Oude Testament en zijn nawoord zondagsmiddags van 6 april tot 6 juli, 2014 in de Slotkapel te Oud-Zuilen bij Utrecht door de vertaler voorgelezen en direct daarna op internet geplaatst. (De foto toont de gevel van de voormalig gereformeerde slotkapel waarvan op de voordeur steeds de programma's van de wekelijkse lezingen in die periode werden geplakt.) Georganiseerd door de Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.) en begeleid door een tentoonstelling van verluchtingen van Jan de Kok voor de 12 deugden van de maand van het boek De Deugden – Krachten van het nieuw christendom van Herbert Witzenmann werden deze voorlezingen door geïllustreerde persberichten aangekondigd die op de leesblog "Het Nieuwe Christendom" of op de Willehalm Instituut blog te vinden zijn.

            De hier voorliggende 12 beschouwingen over het Nieuwe Testament werden vervolgens, voorafgegaan door een inleiding op leven en werk van Valentin Tomberg, weer in het kader van "Het Nieuwe Christendom ter herkerstening der Lage Landen" zondagsmiddags van 1 februari tot 21 juni, 2015 in de bibliotheek van het Willehalm Instituut op de Kerkstraat in Amsterdam voor een select gezelschap voorgelezen en besproken, en ook op internet geplaatst.  In die periode vond tevens in het Instituut de mini-tentoonstelling "Michael-Sophia in nomine Christi - Willehalm Ridderorde van het Woord (i.o.)" plaats.

            Onder de titel "Gods Rijk op Aarde realiseren - de antroposofische beweging als het Nieuwe Christendom" werden deze 12 hoofdstukken van 7 januari tot 2 juni 2019 weer op zondagen nogmaals ten gehore gebracht; de eerste 10 in de grote zaal van het Ita Wegmanhuis te Amsterdam en de laatste twee in de bibliotheek van het Willehalm Instituut. 

            De laatste drie beschouwingen over de Apocalyps van Johannes van Valentin Tomberg van zijn Bijbeldrieluik zijn op een aparte leesblog te bestuderen.

Ter vakkundige beoordeling en morele bescherming van deze 12 beschouwingen over het Nieuwe Testament gelden dezelfde voorwaarden als die over het Oude Testament en de Apocalyps. Deze voorwaarden, d.w.z. een basiskennis van de antroposofie, zijn verwoord in de zog. Aantekening van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen, die aan het begin van de Beschouwingen over het Oude Testament te lezen zijn en waar hier dus nadrukkelijk ook naar verwezen wordt. 
            Deze aantekening had volgens Rudolf Steiner vooraan in al de manuscripten van zijn esoterische en vakkundige voordrachten en cycli door deze door hem tijdens de zgn. Kersconferentie 1923 tezamen met de Antroposofische Vereniging opgerichte Hogeschool, het Goetheanum, in Dornach, Zwitserland gepubliceerd moeten worden. Dit is iets wat door een tragische samenloop van omstandigheden nooit lang is volgehouden, waardoor dus iedereen zonder de nodige antroposofische voorkennis niets in de weg werd gelegd om zonder meer deze geesteswetenschappelijke teksten als onwetenschappelijk te veroordelen en af te wijzen (wat inderdaad al te vaak is voorgekomen en nog steeds het geval is, hetwelk door het niet ter kennis nemen c.q. dood zwijgen 
door de vaderlandse pers en media van dit initiatief om het nieuwe christendom bekend te maken nog eens overduidelijk werd.) 

            Dat het levenswerk van Valentin Tomberg echter van vele, zelfs een meerderheid van vooraanstaande antroposofen, waarvan aangenomen kan worden dat zij wel over die nodige voorkennis beschikken, deels faliekant afgewezen wordt, ja dat hij de antroposofie noch het katholicisme, waaraan Tomberg zich als christelijke hermetist vanaf 1944 op (innerlijk) verzoek van Rudolf Steiner heeft toegewijd om het te verdiepen, een goede dienst heeft bewezen, zoals wijlen Sergej Prokofieff, ooit ook bestuurslid van de Algemene Antroposofische vereniging in Zwitserland, nota bene heeft beweerd, is weer een ander verhaal. Hierop zal later bij de komende publicatie van deze beschouwingen in boekvorm op worden ingegaan. Voor nu wordt de welwillende antroposofisch geschoolde lezer vriendelijk uitgenodigd om aan de hand van deze eerste complete Nederlandse online vertaling van Valentin Tomberg, plus mijn online vertalingen van zijn drieledige beschouwing over De Grondsteenmeditatie van Rudolf Steiner en zijn essays Kennis als Mysterium – Het verchristelijken van de menselijke kennis"Het mysterie van Golgotha", “Christus als rechter – De mens als religie van de Goden” en “De mensheid op de weg naar Damascus uit het boek Aufbruch zur VI. Kulturepoche (Opmaat naar de 6de cultuurperiode) van Valentin Tomberg (niet vertaald) en verder zijn boeken Innerlijke ontwikkeling en de Christelijke Rozenkruisers-weg en De vier offers van Christus en Zijn wederkomst in de etherische wereld zijn eigen oordeel over de intrinsieke waarde van deze werken te vellen en dat vooral niet aan de zog. autoriteiten over te laten. 

Van de geïnteresseerde niet-antroposofisch geschoolde lezer kan weliswaar niet een kundig oordeel verwacht worden, maar niets staat hem of haar in de weg om met gezond verstand en zonder vooroordelen dit werk als zodanig te begrijpen. Wellicht zou dat zelfs een aanleiding kunnen zijn om zich in de basiswerken van Rudolf Steiner, zoals De wetenschap van de geheimen der ziel, Theosofie, Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden en De filosofie van de vrijheid en diens eigen talrijke Bijbelvoordrachten te verdiepen.
Robert Jan Kelder
Laatst geüpdatet: 8 augustus 2022
Willehalm Instituut, Amsterdam

VOORWOORD VAN DE SCHRIJVER


De Beschouwingen over het Nieuwe Testament  zijn een innerlijke voortzetting van de in de herfst van 1933 en in juni 1935 afgesloten Beschouwingen over het Oude Testament. Alleen daardoor is deze nieuwe uitgave gerechtvaardigd.  Want er zijn tegenwoordig, naast de voordrachtencycli van Rudolf Steiner waarin ook veel dieper op het Nieuwe Testament wordt ingegaan dan op het Oude Testament, eigenlijk al veel waardevolle pennenvruchten van de hand van onze antroposofische vrienden over het Nieuwe Testament. De werken van Lic. Emil Bock, Dr. Hermann Beck en Dr. Friedrich Rittelmeyer vormen samen een dermate waardevolle en veelomvattende bijdrage voor een dieper begrip van de Evangeliën dat de schrijver zich serieus moest afvragen of een nieuwe, omvangrijkere arbeid over de Evangeliën eigenlijk wel nodig is. 

             Desalniettemin werd dit werk door de lezers van de Beschouwingen over het Oude Testament gewenst. Deze wens is alleen te verklaren doordat de wijze waarop de Bijbelse thema’s in de voorafgaande beschouwingen werden behandeld, ook voor het Nieuwe Testament wordt verwacht. De hierin gevolgde werkwijze was dat waarheden en feiten van een concreet occultisme in de Bijbel gevonden c.q. hervonden dienden te worden, zodat deze hele arbeid niet alleen een commentaar op de Bijbel is, maar ook een bijdrage aan de verdieping en verbreding van de kennis van de samenhang tussen de aardse en geestelijke wereld in het verleden en het heden. Dit zal dan ook de opgave van deze beschouwingen zijn: ze dienen aan de hand van de Evangeliën bepaalde geestelijke samenhangen te behandelen, die dus niet alleen tot een begrip van de Evangeliën bijdragen, maar ook tot die van het menselijk lot in het heden en in de toekomst. Zoals het bij het werk aan het Oude Testament met name erom ging om aan de hand van het Oude Testament op bepaalde realiteiten van de geestelijke wereld, het karma en mysteriewezen te wijzen, zal het ook nu met name erom gaan om met behulp van de Evangeliën op geestelijke realiteiten te wijzen. In de vorige beschouwingen werd een poging gedaan een begrip te wekken voor de werkelijkheid van het eugenetisch occultisme; hier dient in die zin een stapje verder te worden gedaan. De bronnen waaruit geput zal worden zijn die van de antroposofie van Rudolf Steiner en datgene wat de beoefening van de door Rudolf Steiner aangewezen kennisweg de schrijver dezes heeft opgeleverd.

                Evenals bij het vorige werk worden ook hier de basiswerken en voordrachtcycli  over de Evangeliën van Rudolf Steiner als bekend verondersteld: de weergave van datgene wat Rudolf Steiner heeft gegeven zal ook alleen daar gebeuren waar een korte samenvatting onvermijdelijk is. Anderzijds zou het voor de schrijver een groot genoegen zijn, wanneer kennis van de zeer waardevolle werken  van onze vrienden die de Christengemeenschap voorgaan voorhanden zou zijn. De schrijver zelf heeft daaraan veel waardevolle  aansporingen te danken die zijn zienswijze meermaals verdiept heeft. Ook ademt in deze werken een vrije geest die het tegendeel is van een bekrompen dogmatische geest. Daarom juicht de schrijver het toe, wanneer het werk waarmee nu wordt begonnen de lezer zou aansporen om zich te verdiepen in de uitgaven van de vriendenkring die de Christengemeenschap voorgaat.

                Met een gevoel van dankbaarheid voor dit door anderen opgebracht werk, gepaard met diep respect voor het onderwerp van deze beschouwingen begint de schrijver nu aan de arbeid van de antroposofische beschouwingen over het Nieuwe Testament.

Juni 1935                                                                                                                                        Valentin Tomberg

I. DE VERZOEKINGEN IN DE WOESTIJN


1. Over het onderscheid tussen het Oude en Nieuwe Testament

De gebeurtenis van de doop in de Jordaan werd al in de laatste beschouwing over het Oude Testament beschouwd als de vervulling van dit Oude Testament; er hoeft daarom niet meer ingegaan te worden op deze gebeurtenis, maar op het direct daarna volgende geestelijke gebeuren. De na de doop in de Jordaan direct volgende grote geestelijke gebeurtenis was de verzoeking in de woestijn. Want nadat de Christuswezenheid bij de doop in de Jordaan haar intrek nam in Jezus van Nazareth en daardoor Jezus Christus werd, werd zij, zoals de Evangelist zegt  “door de geest in de woestijn geleid” (Luk. 4:1), waar Jezus Christus veertig dagen “vastte.”

                Laten wij nu een gevoel proberen te krijgen voor het grootse, het geweldige dat door deze korte zin van de evangelist is uitgesproken: Jezus werd door de geest in de woestijn geleid. Om een gevoel daarvoor te krijgen, is het noodzakelijk om enkele zaken te beschouwen die tot het gebied behoren van de intieme belevenissen van het innerlijk van de mens op weg naar de geest. Want nadat de Christuswezenheid door de doop in de Jordaan in de stroom van menselijkheid was binnengetreden, kan het verdere verloop van de weg van het lot enkel worden begrepen door een dieper begrip van het menselijke tot in de diepste lagen van zijn wezen. Voor een begrip van de gestalten van het Oude Testament was het noodzakelijk om van de bovenmenselijke feiten – de werkzaamheid van de hiërarchieën tot aan de eeuwige Triniteit – uit te gaan om de concrete gestalten en gebeurtenissen te begrijpen. Bij de beschouwing van het Nieuwe Testament moet daarentegen een geheel andere weg worden begaan: daar moet van het menselijke worden uitgegaan om de uit het menselijke getrokken lijnen tot aan het bovenmenselijke, tot aan het goddelijke omhoog te trekken. Terwijl bij de beschouwing van het Oude Testament het menselijke alleen begrijpelijk kan worden vanuit het goddelijke, is het bij het Nieuwe Testament omgekeerd: daar kan het bovenmenselijke, het goddelijke alleen door het menselijke begrijpelijk worden.

                Dit onderscheid wordt vaak niet in acht genomen, d.w.z. de gestalten en gebeurtenissen  van het Oude Testament worden zo beschouwd  dat het menselijke daarbij op de voorgrond wordt  geplaatst, terwijl bij de beschouwing van het Nieuwe Testament in eerste instantie het goddelijke word gezocht. Dat leidt tot een zeer verbreide miskenning van de Bijbel die zich daarin uit dat men zich afgestoten voelt door het “onheilige” en “al te menselijke” van het Oude Testament, terwijl men het Nieuw Testament als een bron van dogmatisering en als een document van de wonderen die door de vleesgeworden God volbracht zijn – als bewijzen van Zijn goddelijke macht. Toch is het anderzijds ook niet minder fout om bij het Nieuwe Testament alleen oog te hebben voor het menselijke; de “man van smarten uit Nazareth” is niet de ware gestalte van Jezus Christus. Om tot Zijn ware gestalte door te dringen, mag men niet bij het zuiver menselijke aan Hem stil blijven staan, maar moet men door het menselijke aan Hem heen tot het goddelijke erin doordringen.

                Zoals men bv. nooit de gestalten van de aartsvaders Abraham, Izaäk en Jacob zal begrijpen, indien men hen enkel als menselijke persoonlijkheden beschouwt die hun persoonlijk lotgevallen ondergaan zonder de drie basisimpulsen van de geestelijke Hiërarchieën erbij te betrekken, die het pas begrijpelijk maken waarom deze gestalten in de Heilige Schrift thuishoren, zo zal men ook omgekeerd de verzoeking van Jezus Christus nooit begrijpen, wanneer men alleen God in Jezus Christus wil zien. Dit is ook de reden waarom het Johannesevangelie, dat voornamelijk de in Jezus Christus verschijnende Godheid voor ogen heeft, niets over de grote gebeurtenis van de verzoeking in de woestijn te berichten heeft, en waarom het Markusevangelie het slechts kort noemt. Want indien men alleen over de Godheid, de Logos bericht wil geven, dan heeft men niets te zeggen over de verzoekingsscène: niet God wordt daarbij in verzoeking gebracht, maar de in het menselijke ondergedoken God. Het menselijke aan Hem was het aangrijpingspunt voor de verzoeking, niet het goddelijke.  Dus zwijgt de schrijver van het Logos-evangelie terecht over de verzoeking in de woestijn. Maar niet minder bij het juiste eind hebben het de schrijver van het “Evangelie van ziekte en genezing van al het menselijke”, het Lukasevangelie en de schrijver van het “Evangelie van erfzonde en verlossing van de mens”, het Mattheüsevangelie die deze verzoekingsscène wèl beschrijven. Want pas door de verzoekingsscène wordt het mogelijk om het goddelijk-menselijke drama dat zich in Palestina heeft afgespeeld als eenheid op te vatten. Niet alleen de Verheerlijking en de Opstanding horen bij het Mysterie van Golgotha, maar ook Gethsemane en de verzoeking in de woestijn. Alleen indien men beide kanten van de Godmens in oogschouw neemt, vat men het goddelijk-menselijke van het Nieuwe Testament als eenheid.

 

Na deze noodzakelijke opmerkingen over het onderscheid van het werk aan het Nieuwe Testament en het voorafgaande werk aan het Oude Testament kan tot de beschouwing van de dingen overgegaan worden om de gebeurtenis van de verzoeking in de woestijn te begrijpen.


2. De eenzaamheid van de woestijn

Als men de mens beschouwt, zoals hij is geplaatst te midden van mensheid en natuur, dan kan men zeggen – en dit geldt in nog sterkere mate voor de huidige mens – dat hij met zijn ziel, zijn leven en zijn liefde met dit gehele organisme is verbonden. Talloze verbindingsdraden worden over en weer telkens gesponnen vanuit het denken naar mensen in het heden en het verleden; talloze draden van sympathie verbinden hem met de meest uiteenlopende wezens van deze wereld; zijn wensen en daden binden hem aan dingen en wezens van dichtbij en veraf. Familie, vriendenkring, folklore, het menselijke cultuurleven – het zijn allemaal dingen die de mens steunpunten bieden waartegen hij aan kan leunen die zijn leven ook inhoud geven en hem verwanten verschaft. Zijn bewustzijn en nog meer zijn onderbewustzijn ontvangen voortdurend een toestroom van “voeding”: indrukken, gedachten, opmonteringen, verfrissingen, aansporingen, levensimpulsen, krachten. De mens zuigt en ademt inhouden, beelden en krachten vanuit de omgeving in; hij zoekt en vindt wat de vermoeiden verfrist, de rustelozen geruststelt, de zwakken aanspoort, de getergden kalmeert. Hij drinkt de kleuren van licht, hij drinkt geluiden en woorden, hij drinkt uit de grote, kleurige, klinkende en bewegende levensstroom – en hoe meer hij met volle teugen uit deze stroom drinkt, hoe gezonder hij is.

Zo is het gesteld met de mens wat betreft zijn verhouding tot de wereld van zijn omgeving en het is juist dat het zo is.

                Toch kan in het leven van de mens het eenmaal gebeuren dat alles anders wordt. Het kan gebeuren dat de mens uit deze algemene levensstroom afgezonderd wordt en er niet meer door wordt gevoed. Hij wordt eenzaam. Deze eenzaamheid ontstaat wanneer de mens de geestelijke wereld niet alleen door gedachten kent, ook niet door haar spiegelbeelden  in het etherische, maar door haar zelf innerlijk rechtstreeks wordt aangeraakt, doordrongen en vervuld– en uiteraard niet door de etherische wereld, die eigenlijk zelf de volheid van de levensstroom uitmaakt, maar door de geestelijke wereld, die zich tot de etherwereld verhoudt als de wind tot de golven.

                Wordt de mens door de geestelijke werkelijkheid eenmaal aangeraakt, vervolgens doordrongen en vervuld, dan vindt er een grote verandering in zijn gehele menselijk organisme plaats. Het gehele organisme van de mens – met name het bewustzijn dragend deel ervan – wordt van een ontvangend, opnemend organisme omgevormd tot een actief, uitstralend organisme. De kanalen waarlangs hij voorheen de toestroom vanuit de wereld ontving, worden òf de wegen waarlangs zijn eigen krachten in de wereld uitstromen, of ze verkommeren volledig. Op deze wijze wordt de mens eenzaam in de fysiek-etherische wereld,  steeds armer wordt de toestroom die hem deze wereld schenkt; steeds actiever en stralender wordt hij echter ten opzichte van deze wereld. Van een nemer transformeert hij zich – in zijn innerlijk organisme – tot een gever. Hoe meer hij echter een schenker wordt in de horizontale richting van de levensstroom, hoe meer hij een ontvanger wordt in de verticale richting van de openbaringsstroom van de geestelijke wereld. In deze toestand geldt het tegenovergestelde van Leonardo da Vinci’s uitspraak: “De grote liefde is de dochter van de grote kennis.” Hier geldt het principe: “De grote kennis is de dochter van de grote liefde.” Want de mens kan slechts zoveel van de wereld kennen, naarmate hij wezens en processen met het binnenlicht van de liefde bestraalt, d.w.z. hen zichtbaar maakt door licht dat uit hem straalt, en alleen naarmate hij dat doet. Want alle andere lichtbronnen van de wereld doven voor hem uit. Zolang hij in zichzelf niet de kracht vindt om door leed heen tot liefde te komen, zolang blijft de wereld om hem heen duister en leeg – een oneindige woestijn, stom en koud.

 

Er leefde in de negentiende eeuw een man die voor aller ogen zichtbaar, in het middelpunt van het toneel van de Europese cultuurgeschiedenis, de tragiek van verwoesting en vereenzaming doormaakte zonder de mogelijkheid te hebben gevonden om zich over te geven aan die impulsen die de  woestijn, die deze ziel omgaf in een bloeiend paradijs zou hebben kunnen veranderen. Deze mens droeg een onmetelijke rijkdom aan openbaringsmogelijkheden van de geestelijke wereld in zich; zijn hele menselijk organisme was rijp voor de geestelijke wereld; er was alleen een deemoedige opname van liefde vanuit de geestelijke wereld nodig, opdat een van de grootste ingewijden van de geest en een verkondiger van de geestelijke wereld had kunnen opgestaan; een grote ziener en verkondiger van de geest zou de wereld hebben kunnen verrijken, indien een deemoedige overgave aan de liefdesimpuls van de wereld de geestelijke oren en ogen van Friedrich Nietzsche had kunnen ontsluiten. Want Nietzsche kende de woestijn en trof de verzoeking van de woestijn, maar hij bezweek eronder.

Nietzsche’s eenzaamheid was niet enkel een kwestie van alleen-zijn in de wereld; het betrof een vereenzaming van zijn gehele psychisch-geestelijk organisme. Het is geen dichterlijke gril als Nietzsche  in zijn zeer ernst bedoeld gedicht “Vereenzaamd” schrijft (in “Gedichte und Proza” – “Mitleid hin und her. 1. Vereinsamt“ 1888):

“Die Krähen schrei’n und ziehen schwirren Flugs zur Stadt:

bald wird es schnei’n – wohl dem, der jetzt noch Heimat hat!

Nu stehst du starr, schaust rückwärts, ach’ wie lange schon!

Was bist du Narr vor Winters in die Welt entfloh’n?

Die Welt, ein Tor zu tausend Wüsten, stumm und kalt!

Wer das verlor, was du verlorst, macht nirgends halt – „

 

“De kraaien krassen en vliegen kriskras door de stad:

Spoedig zal het sneeuwen – goed voor hem die nu nog een thuis heeft!

Jij staat daar bewegingsloos, je kijkt terug, ach! Hoe lang al!

Wat ben je toch een dwaas, om vlak voor de winter de wereld in te vluchten?

De wereld, - een poort naar duizend woestenijen, stom en koud!

Wie verliest wat jij verloor, vindt nergens houvast – “

Het is waarachtig bittere ernst.

 

Nietzsche beleeft echter niet alleen de verwoesting, maar kent deze ook tot op zekere hoogte wat betreft de oorzaken hiervan. Zo zegt hij in het “Nachtlied” uit “Aldus sprak Zarathoestra”:

“….Aber dies ist meine Einsamkeit, dass ich von Licht umgürtet bin. Aber ich lebe im einem eigenen Lichte, ich trinke die Flammen in mich zurück, die aus mir brechen.

Viele Sonnen kreisen im öden Raume: zu allem, was dunkel ist, reden sie mit ihrem Lichte, - mir schweigen sie…“

 

(„….Maar dit is mijn eenzaamheid, dat ik met licht omgord ben. Maar ik leef in een eigen licht, ik drink de vlammen die uit mijzelf openbreken, zelf weer op.

Vele zonnen draaien in een lege ruimte: tot alles wat donker is spreken zij met hun licht, - voor mij zwijgen zij…”)

 

Wat Nietzsche hier in dichterlijke taal aanduidt berust op de werkelijkheid dat bij hem zijn astraal- en etherlichaam als het ware omgestulpt waren. Om deze omstulping concreet te begrijpen, moge men zich voorstellen hoe het oog georganiseerd is. Het oog neemt de indrukken van buiten op en is daarmee een ingangspoort voor de buitenwereld. Nu stelt men zich voor dat het oog ongeschikt is geworden om lichtindrukken van buiten te ontvangen en dat het in plaats daarvan alleen maar datgene kan waarnemen wat het zelf vanuit het menselijke innerlijk heeft bestraald. Dan zou het oog niet meer een ingangspoort voor de buitenwereld naar de binnenwereld zijn, maar een ingangspoort voor het menselijke innerlijk naar de buitenwereld.

                Wanneer men zich een dergelijke omkering van die werkzaamheid voor alle andere zintuigen voorstelt, dan kan men een begrijp ervoor krijgen wat een omstulping van het astraal en etherorganisme concreet betekent. Het betekent niet minder dan een verduistering van de buitenwereld en een stagnatie van alle indrukken van buiten. De mens is dan òf gehuld in duisternis en eenzaamheid, òf hij straalt zelf licht uit in de hem omgevende duisternis. Het is geen spel met woorden, wanneer men zegt: het waarnemen wordt voor hem door waargeven vervangen. Maar voordat echter deze grote omvorming gebeurt, wordt de mens “door de geest in de woestijn geleid” en staat hij voor de verzoekingen van de woestijn.

                Deze verzoekingen van de woestijn treden op als gevolg van de beproevingen van de eenzaamheid. Het wezenlijke daarvan is het vanuit de innerlijke leegte ontstane brandend verlangen naar opvulling. De mens “hongert” naar levensvolheid. Deze honger kan de mens aan de illusie doen blootstellen om de verlangde levensvolheid in machtsontplooiing te zien. Want de vereenzaamde, leeg geworden mens staat op de scheidslijn van twee mogelijkheden: òf zich als mens werkelijk als bedelaar te kennen en in deemoed zich aan de liefdesopenbaring van de bovenmenselijke geestelijke wereld over te geven, òf zich tot de krachten van het instinctleven te wenden om zich daarmee op te vullen.

                De inhoud van dit menselijke instinctleven is echter macht, de wil tot macht. Deze wil is diep in het instinctleven van de menselijke natuur verankerd; zoals het binnenste van het aardeorganisme is opgevuld door de krachten van de negen sferen van het binnenste van de Aarde, zo is het onderbewustzijn van de mens opgevuld door de wil tot macht. Dit is meer dan een vergelijking, want in deze gestalte rijzen de krachten van het binnenste van de Aarde op aan de mens. Deze krachten zijn voor de mens nu eenmaal een bron voor een andere volheid dan die van de geestelijke wereld. Zij bieden zich aan als een verzoeking in de woestijn aan de mens. Deze krachten boden zich ook aan Nietzsche; hij beaamde ze en werd een verkondiger van de wil tot macht, van de levensvolheid aan deze zijde van de machthebber die alles uitschakelt wat het instinct tegenspreekt – en van verkondiger van de aardse eeuwigheid!

                Toen werd Nietzsche op een hoge berg geleid en daar werden hem alle rijken van de wereld in één oogopslag getoond. Nietzsche schrijft zelf over dit moment:

                “Ik vertel u het verhaal nu van Zarathoestra. Het basisconcept van het werk, van de Eeuwige-wederkomst-gedachte, is de hoogste vorm van instemming  die überhaupt kan worden bereikt - vernomen in augustus van het jaar 1881. Het is op een blad papier geschreven met als titel: ‘6000 voet voorbij mens en tijd.’  Ik ging die dag door de bossen naar het Meer van Silvaplana;  bij een machtig, piramidaal opgeworpen rots dichtbij Surlei hield ik halt. En daar kwam deze gedachte in mij op.” (Ecce Homo)

                Welke gedachte? De gedachte dat iedere situatie op Aarde zich altijd weer herhaalt, d.w.z. dat alles terugkomt doordat het zich opgelost, om na verloop van tijd – vanuit  dezelfde bestanddelen gecombineerd – opnieuw te verschijnen. De tijd verdwijnt  daarbij als lijn en al het gebeuren wordt een in zichzelf gesloten cirkel; overziet men deze cirkel dan schouwt men  “alle rijken van de wereld in één oogopslag” (“en stigme chronou” Luk. 4:5), zoals de verzoeker dit laat zien.

                Is deze gedachte een realiteit? Het is een illusie wanneer men hem vanuit de geestelijke wereld bekijkt; het is een realiteit, wanneer men hem als een inspiratie van de tegenmachten in de strijd tegen de kosmische evolutie herkent. Want het is de opzet van de tegenmachten, dat de Aarde geen toekomst dient te hebben en dat in de plaats daarvan alles wat op Aarde gebeurt in een kring blijft draaien; vanuit het aardoppervlak naar het binnenste van de Aarde en van daaruit weer naar de oppervlakte. Deze opzet is echter geen blote abstractie, maar onderwerp van voortdurende pogingen van de tegenmachten in het verloop van de aardse geschiedenis.

                Deze pogingen zijn niet geheel zonder resultaat gebleven; er spookt daadwerkelijk veel vanuit het verleden in het heden. Maar altijd wanneer men iets vanuit het verleden opnieuw ziet opleven  zijn het spoken die vanuit het binnenste van de Aarde opstijgen. Zo was bv. de Mithras-cultus te zijner tijd  wel degelijk iets positiefs, de vooruitgang bevorderend; zou men deze cultus opnieuw leven willen inblazen, dan zou men haar vanuit het binnenste van de Aarde, waarin haar geest verlaten vormen zijn weggezonken, als een spookverschijning moeten bezweren. En andere machten dan diegene die er ooit in gewerkt hebben zouden daarin werkzaam zijn. –

 

Nadat Nietzsche “6000 voet voorbij mens en tijd” alle Rijken dezer wereld “in één oogopslag” zag, d.w.z. het idee van de eeuwige wederkeer concipieerde, “aanbad” hij die macht  die de wereld op deze wijze liet zien in al haar heerlijkheid: hij gaf zich over aan die inspiratiebron, waaruit het oogmerk van de “eeuwige wederkeer” ontsprong. Daarbij ervoer hij een volheid waar hij naar verlangde:  

“Heeft iemand, eind negentiende eeuw, een duidelijker begrip van wat de dichters in de sterke tijdperken inspiratie noemden?  Zo niet, dan wil ik het beschrijven. – Met het kleinste restje bijgeloof op zak zou men inderdaad de voorstelling nauwelijks kunnen afwijzen slechts incarnatie, slechts mondstuk, slechts medium van superieure machten te zijn. Het begrip openbaring in die zin dat met ontzaglijke zekerheid en precisie plotseling iets zichtbaar, hoorbaar wordt, iets dat iemand tot in het diepst schokt of omverwerpt, beschrijft simpelweg de feitelijke toestand. Men hoort, men zoekt niet; men neemt, men vraagt niet, wie daar geeft; als een flits licht een gedachte op, met noodzakelijkheid in een bepaalde vorm, zonder enige aarzeling – een eigen keuze heb ik nooit gehad.” (Ecce Homo)

                En waarheen wordt Nietzsche door deze “superieure machten” geleid?

                “…Het begrip ‘God’, uitgevonden als een antipode van het leven – daarin alles wat schadelijk, vergiftigend, belasterend is, de hele dodelijke vijandschap tegen het leven in één ontzettende eenheid gebracht! Het begrip ‘aan gene zijde’, ‘ware wereld’ uitgevonden om de enige wereld die er is van zijn waarde te beroven – om geen enkel doel, geen verstand, geen opgave voor onze aardse realiteit over te houden? Het begrip ‘ziel’, ‘geest’ en tenslotte ook nog ‘onsterfelijke ziel’ uitgevonden, om het lichaam te verachten, om het ziek – ‘heilig’ – te maken, om alle dingen die in het leven serieuze aandacht verdienen: de kwesties van voeding, huisvesting, geestelijke dieet, ziekenbehandeling, hygiëne, het weer, met een afschuwelijke lichtzinnigheid te behandelen!” (Ecce Homo) – in deze woorden spreekt Nietzsche de situatie uit, waarin hij werd geleid.

 

Beschouwt men de hele tragiek van deze situatie, vergelijkt men de jonge Nietzsche die het hoogste goed van de mensheid verwoordt:

“O Stätten heiligster Vergangenheit!

Gethsemane und Golgatha! Ihr tönet

Die frohste Botschaft durch die Ewigkeit,

Ihr kündet, dass der Mensch mit Gott versöhnet,

Versöhnet durch das Herz, das hier gerungen,

das dort verblutet und den Tod bezwungen!“ [*]

 

“O steden van allerheiligst verleden!

Gethsemane en Golgotha! Van U klinkt

De blijdste boodschap door de eeuwigheid;

U verkondigt dat de mens met God is verzoend.

Verzoend door het hart dat hier gestreden,

Dat daar bloedt en de dood heeft bedwongen.”

 

met de Nietzsche die de “kwesties van voeding, huisvesting, geestelijke dieet, ziekenbehandeling, hygiëne en het weer” als de belangrijkste levensvragen aanwijst, dan kan er geen sprake meer zijn van een verandering van gezindheid of iets dergelijks, maar van een tragische val. Van “de tinne van de tempel” (Luk. 4), waar Nietzsche eerst op stond en van waaruit hij oorspronkelijk vervuld met een hoogstaand idealisme de mensheid en haar geschiedenis overzag, stortte Nietzsche in die diepten van het instinctleven, waar God, geest en ziel als listige uitvindingen gelden.   

                Een onzichtbare en liefdevolle hand maakte hier een einde aan. Op een van de eerste dagen in januari 1889 zakte hij op de straat in Turijn in elkaar. Hij schreef van waan getuigende briefjes aan zijn vrienden, waarin hij zich als “Dionysus” en “de Gekruisigde” aanduidde. Daarna werd hij in Jena in de psychiatrische kliniek van de universiteit ondergebracht.

_____________________

[*] Uit “Gedichte und Sprüche”- “Gethsemane  und Golgotha“, 1864, 7de stanza)


3. De verzoeking van de mensheid

Het tragische lot van Nietzsche leent zich er niettemin goed voor om de gevoelens en de voorstellingen voor het begrip van de gebeurtenissen van de verzoeking van Jezus Christus in de woestijn voor te bereiden. Om deze gebeurtenis zelf te begrijpen, voldoet het uiteraard niet. Daar moet de situatie tegen een veel grotere achtergrond en met een schier hemeltergende ernst worden beschouwd. Want hierbij gaat het om vraagstukken aan te snijden en feiten onder ogen te zien die nog veel meer kunnen schokken  dan het schokkende lot van Nietzsche.

                Bij de verzoeking in de woestijn lag immers het gehele lot van de mensheid in de weegschaal: men gelove niet dat de verzoekende machten destijds totaal geen uitzicht op succes hadden gehad. Deze uitzichten zijn er altijd dan, wanneer het bewustzijn – al zij het ook van de hoogste wezens – gescheiden is van de geestelijke wereld.

                Want de toestand van Jezus Christus in de woestijn was die van eenzaamheid, d.w.z. de geestelijke wereld was op dat moment voor Hem niet aanwezig. Pas na de verzoekingen verschenen de Engelen en “dienden Hem”, wat zoveel betekent als dat ze voor en tijdens de verzoekingen er niet waren. Hij overwon en wees de verzoekingen van de hand, niet vanuit en door de aanwezigheid van de geestelijke wereld, maar door de menselijke krachten van het dagbewustzijn. “Er staat geschreven…” zijn de woorden waarmee Hij de verzoeker antwoordde. Het was dus een moment waarin het voorhangsel de geestelijke wereld verborg; alleen datgene wat geschreven stond, d.w.z. wat vanuit de waarheid van de geestelijke wereld tot in de minerale  bestaanssfeer was ondergebracht, stond hem als een soort verdedigingswapen ter beschikking.

                En zo moest het ook zijn, want de overwinning op en de afwijzing van de verzoekingen moest vanuit dezelfde mate van vrijheid plaatsvinden die de mensheid eigen is. In het uur van deze verzoeking in de woestijn was Jezus Christus de representant van de menselijke vrijheid, die niet vanuit de geestelijke wereld maar vanuit Zichzelf de beslissing moest nemen. De geestelijke wereld zweeg tijdens de verzoekingen; niet haar ingevingen waren het waardoor de verzoekingen werden weerstaan, maar de beslissing van een goddelijke reine gezindheid op grond van het gegeven van puur menselijke bezinning: het denkende onderscheidingsvermogen. En nadat de hoogste gezindheid in verbinding met menselijke bezonnenheid een besluit kon nemen, kwamen de Engelen en “dienden Hem”, d.w.z. de geestelijke wereld van de Hiërarchieën opende zich.

 

De gebeurtenis van de verzoeking in de woestijn – tot aan het ogenblik van het verkeer met de hiërarchieën – omvat de zin en behelst het menselijke positieve karma van het Kali-Yuga, het “donkere tijdperk.” Wat is – vanuit het standpunt van het waarachtige – het “donkere tijdperk?” Het is de verzoeking in de woestijn van de gehele mensheid. “Donker” is dit tijdperk, opdat de beslissingen ten overstaan van de verzoekingen vanuit menselijke vrijheid genomen moeten worden. Voor de ervaring van de mens moest de geestelijke wereld zich verduisteren, opdat de mens niet vanuit die wereld maar vanuit zichzelf beslissingen neemt. En de verzoekingen die de mensheid heeft te overwinnen zijn dezelfde drie verzoekingen in de woestijn, waarvan Christus er twee voorbeeldig overwonnen en een heeft afgewezen (zie deel 4 in dit hoofdstuk).

 

De wereldgeschiedenis is vanaf die tijd in wezen de geschiedenis van het stapsgewijs doorlopen van de mensheid door de drie verzoekingen in de woestijn. Al naar gelang de beslissingen die bij deze verzoeking worden gemaakt, zal ook de scheiding van de mensheid tijdens de zesde cultuurperiode in twee onderscheiden karmische gemeenschappen plaatsvinden die dan later twee rassen worden.  Voor dat deel van de mensheid die de juiste beslissingen zal hebben gemaakt – en er zullen de mensen vele gelegenheden aangeboden worden om beslissingen te treffen – zal de mogelijkheid voor het bewuste verkeer met de geestelijke hiërarchieën worden geopend; deze mensen zullen dan niet meer genoodzaakt zijn om de richtingen te kiezen, want dan hebben zij die al gekozen.

 

Vat men de wereldgeschiedenis op als voorbereiding, beslissing en gevolg van de “verzoeking in de woestijn”, dan kan ook het feit worden begrepen waarom er in deze tijd zo weinig echte geestelijke ervaring is. Waarom zijn er – ook in geestelijke bewegingen – zo weinig mensen die werkelijk bovenzinnelijke ervaringen hebben? Omdat de mensen thans nog geen definitief besluit hebben genomen of zij willen dienen of heersen, teren op de rijkdom van het verleden of bedelarm de toekomst tegemoet gaan, wonderen wensen of kennis. Een tot op het moment dat zij nog niet definitief hebben gekozen voor “dienstbaarheid” en “armoede” en “hygiëne op het gebied van kennis”, blijven zij – mits zij niet hebben gekozen voor macht en rijkdom en het toekennen van het laatste woord aan wonderen – aangewezen op datgene wat “geschreven staat.” Uiteraard staat er vandaag de dag veel geschreven, veel meer dan in de 19de eeuw, omdat nu eenmaal de tijd is aangebroken dat beslissingen dringend genomen zouden moeten worden, ze niet meer uit te stellen zijn.

 

Beschouwt men met volle morele waakzaamheid de totale situatie waarin het moderne geestelijke leven van de mensheid verkeert, dan kan men tot de overtuiging komen: het is waar dat de mensheid aan de verzoekingen in de woestijn, die in de meest uiteenlopende verschijningsvormen optreden, is blootgesteld.

                Zo kan men bv. tegenwoordig op vrijwel alle gebieden, zowel op die van de praktijk alsook op die van de wetenschap, ervaren, dat er een duidelijke tendens heerst om overal het kwalitatieve door het kwantitatieve, getalsmatige te vervangen. Ja, deze tendens is al zover gevorderd, dat men ervan uitgaat, dat een fenomeen “gekend” wordt, indien men het in het getalsmatige heeft vertaald. Men gelooft bv. dat het verschijnsel licht mag worden gerekend tot de dingen die gekend zijn, indien men de lichtsnelheid in kilometers per seconde en het aantal en de lengtes van de lichtgolven in een formule heeft gebracht. Men gaat in de regel zodanig te werk, dat men – in plaats van door verdieping in het lichtverschijnsel in te gaan op het wezen van het licht zelf –  zich afwendt van het verschijnsel zelf en vervolgens werk gaat verrichten dat resulteert in een reeks getallen. Is men dan in staat dat men in zijn voorstelling het verschijnsel kan vervangen door getallen, dan heeft men het “kennisproces” volbracht.

                Wat heeft men in werkelijkheid eigenlijk gedaan door aan de getallen, aan het kwantitatieve de realiteit van de eigenschappen, van het kwalitatieve toe te schrijven?  Men heeft stenen in brood veranderd! Want doordat men aan het dode, aan het kwantitatieve de eigenschappen toekent die behoren bij het levende, het kwalitatieve, dan verricht men op het gebied van kennisverwerving hetzelfde dan wanneer men stenen in brood verandert.

                Heden ten dage wordt echter niet allen op het gebied van de wetenschap het veranderen van stenen in brood beoefend; ook in het praktische en sociale leven van de mensheid gebeurt het. Elk mens is eigenlijk in staat om een stuk metaal of een stuk papier in een kamer vol brood te veranderen! Want geld is – afgezien van zijn “magische” kracht, de koopkracht – wel degelijk van minerale substantie, het is “steen”; maar het kan altijd in brood worden veranderd. Het geld is niet meer waard dan het getal dat eraan is toegekend; het brood echter dat in zich de eigenschappen van voeding, van levensonderhoud draagt, wordt door de macht van het getal beheerst.

 

Deze gang van zaken blijft echter niet beperkt tot het alledaagse. Het reikt verder en brengt grote sociale wereldbeeldbewegingen in de mensheid op gang. Zo is mensheid heden ten dage verdeeld in twee vijandelijke kampen, doordat een deel van de mensheid zich tot de “kapitalistische” ordening en de andere zich echter tot de “antikapitalistische” ordening van het staats- en maatschappelijke leven bekent. Deze twee groepen bestrijden elkaar op het scherp van de snede, maar in werkelijkheid dienen zij niettemin één heer: het kapitaal. Want of men het kapitaal nu zo gebruikt dat het door de ene groep (“klasse”) mensen wordt beheerd, dan door een andere groep mensen, of dat het zelfs aan de algemeenheid wordt uitgedeeld – men blijft daarbij toch binnen het raamwerk van de onpersoonlijke macht van het kapitaal, men treedt op geen enkel punt buiten zijn bereik op het gebied van zijn invloed op het leven of de gezindheid. Of men nu “pro” of “anti” kapitalisme is, de gezindheid blijft in beide gevallen gelijk. Die blijft gebukt onder de suggestieve macht van het kapitaal.

                Dat aan het kapitaal een dergelijke invloed op de gezindheid werd gegeven – dat is het tragische aspect van het kapitaal; dat is het eigenlijke probleem dat in eerste instantie opgelost zou moeten worden. Want het was in verhouding nog maar korte tijd geleden anders. Zo was bv. in de zestiende eeuw de Europese mensheid diep door religieuze vraagstukken bewogen. Destijds was Europa in twee kampen gescheiden die met uiterste inzet van kracht en middelen voor religieuze overtuigingen vochten. Men kan nu zeggen dat de stootkracht, het fanatisme en de offervaardigheid die toentertijd werden ingezet voor de verdediging en bestrijding van religieuze zienswijzen, vandaag de dag worden ingezet voor de verdediging dan wel bestrijding van de ideeën aangaande het gebruik en de verdeling van het kapitaal. De godsdienstoorlogen van de 16e en 17e eeuw waren vanzelfsprekend barbaars: de tegenwoordige strijd om het kapitaal is niet minder barbaars; aan Bartholomeüsnachten is er tegenwoordig, in Rusland bijvoorbeeld, echt geen gebrek.

                Aldus is de mensheid niet alleen op het gebied van kennis maar ook in de gestalte van het kapitaal blootgesteld aan de verzoeking van de woestijn om stenen in brood te veranderen. De macht van deze verzoeking is enorm groot; men zou bijna kunnen zeggen dat de hedendaagse geschiedenis in het teken daarvan staat.

 

Toch is er momenteel ook een sterke stroming gericht tegen abstractie en tegen het kapitaal.

De roep wordt steeds sterker dat men naar het leven zou moeten terugkeren. Men zoekt het leven in kennis, men zoekt het ook op andere gebieden. Daarbij wendt men zich tot de “bronnen van het leven” die men in het instinctleven van het onderbewustzijn meent aan te treffen. Zo ziet bv. een extreme richting van de psychoanalyse van Freud in de verschijning van het bovenbewustzijn niet veel meer dan golfachtige rimpelbewegingen aan het oppervlak van het onderbewuste driftleven; hier dienen de oorzaken en de werkzame krachten te worden gezocht; het denken en de besluiten van het heldere dagbewustzijn zouden slechts machteloze verschijnselen aan de oppervlakte zijn. In het Westen – in Amerika – maakt zich een vergelijkbare stroming, vertegenwoordigd door prof. Leuba, de tegenstander van prof. James ook in de godsdienstpsychologie breed. Leuba [1]verklaart de bewustzijnstoestanden van de mystici doordat hij ze terugbrengt tot verschijningsvormen van erotiek en verscheidene roeswerkingen van narcotica – zonder daarbij het belang van de mystiek voor de waarde voor het leven te ontkennen!

                Het opmerkelijkste in dit opzicht is een godsdienstfilosofische richting, die momenteel met name in kringen van Russische emigranten van het Griekse-katholieke geloof verspreiding vindt. Hun vertegenwoordiger, prof. Wyscheslavzev, (die echter met een reeks andere professoren, o.a. met Bulgakov en Berdjaeff [2] samenwerkt), draagt een praktische en theoretische godsdienstfilosofie uit, die bestaat uit een organische verbinding van duistere wetenschap met duistere religie. Wyscheslavzev heeft een verbinding gemaakt tussen de psychoanalyse van Freud en religieuze dogmatiek zonder kennis van zaken. Daarbij meent hij een brug te hebben geschapen tussen religie en wetenschap: immers, zowel religie als wetenschap wijzen uiteindelijk naar één gemeenschappelijke bron:  het onderbewuste instinctieve leven!

                Weer anderen zoeken de “bronnen van het leven”, die tegelijk de bronnen van alle culturele inspiraties zouden zijn, in het “rassen-“ of  in het “volksinstinct” en geloven op deze weg de enig werkzame werkelijkheid gevonden te hebben.

                En er zijn nog andere symptomen van die richting van de menselijke aspiraties die in het instinctleven de bron van de ware drijvende en scheppende kracht van de mensheid zoekt; hier gaat het niet om een grondig overzicht van deze strevingen, maar om her feit dat er tegenwoordig een sterke, veelvormige tendens bestaat om vanuit het bewustzijn in het onderbewustzijn te storten. Deze tendens is in echter in wezen niets anders dan een toegeven aan de verzoeking in de woestijn om “van de tinne van de tempel in de diepte te storten”. Want deze “tinne van het heiligdom” van de moderne mensheid is het vrije gedachteleven; daar kan de mens zich tot een overzicht verheffen en in de vrijheid van de bewustzijnshelderheid een besluit nemen over de weg, die hij met het oog op de waarachtige voortgang moet inslaan. De diepte echter, waarin hij verzocht wordt zich te storten, is het  bewustzijnsvertroebelende driftleven van de instincten, waarvan echter de mens in de verleiding komt wonderen te verwachten, wanneer hij zich in vertrouwen daaraan overgeeft. Wantrouwen jegens het vrije gedachteleven en vertrouwen op het instinctleven – dit is de verzoeking die tegenwoordig de mensheid in veelvuldige vermomming tegemoet komt. Want de huidige mensheid is grotendeels mentaal moewonderen van de menselijke natuur, uitbarstingen van grote krachten uit onbekende diepten van het onderbewustzijn zou zij graag zien, in plaats van het moeizame begripsmatige worstelen in zelfstandige eenzaamheid. Eigenlijk is er heden ten dage een sterke hang naar het wonderleven; want de hoop op grote dingen vanuit het onbekende – en de diepten van het onderbewustzijn zijn immers duister – is in feite niets anders dan een vorm van geloof in wonderen.

 

Beide tendensen – de tendens om aan het dode eigenschappen van het levende toe te kennen, en de tendens om vanuit het bewuste in het onderbewustzijn te storten – hebben een gemeenschappelijke wortel in een derde tendens, die voor deze tijd al minstens even karakteristiek is als de twee anderen. Ging het in het eerste geval om de neiging zich de ruimte geestloos voor te stellen, doordat het kwantitatieve op de plaats van het kwalitatieve werd gezet, en in het tweede geval om de neiging de causaliteit om te keren door de oorzaken van het menselijk handelen te zoeken in het onderbewuste in plaats van in het geestelijke, gaat het bij de derde tendens om een toekomstloze, geestloze ordening van de tijd.

                Het materialisme is niet slechts een uitkomst van gedachtenwerk, de logica, maar veeleer een verschijnsel, waarvan men terecht kan zeggen dat “de wens de vader van de gedachten is.” Want het materialisme is de uitdrukking van een psychische neiging, van een hang om de wereld te zien zonder richtinggevende en richtende moreel-geestelijke leiding. Niet omdat het logisch is om bv. het menselijk bewustzijn te verklaren vanuit combinaties van blinde en bewusteloze deeltjes van de materie, is men materialist, maar men is materialist, omdat men de werkelijkheid en mogelijkheid van karma niet wil erkennen. Men wil karma echter niet, omdat men in onderbewuste zielendiepten vrees voor karma heeft. Men vreest het oordeel en men verloochent de morele wereldordening, omdat de toekomst de vergelding voor het verleden met zich meebrengt.

 

Wil men een wereldbeschouwing construeren die met de wens overeenstemt om vrij van morele verantwoordelijkheid te zijn, dan creëert men zich in de tegenwoordige tijd de materialistische wereldbeschouwing. Alleen zijn de opvattingen van het tegenwoordige materialisme nog niet helemaal doordacht;  ze staan halverwege in hun ontwikkeling. Want als men ze in dezelfde richting tot aan hun laatste consequentie verder ontwikkelt, dan zal men er niet omheen komen om achter de materie een heersende intelligentie te erkennen, die weliswaar amoreel is, maar met consequente doelmatigheid begaafd is.

                Men zal toch het voorhanden zijn van deze intelligentie merken en moeten erkennen; ooit zal men Ahriman ontdekken – men zal op Ahriman stuiten! Daarbij maakt het niet uit, hoe men deze intelligentie zal benoemen – een nieuw soort elektriciteit, die naast de bekende elektriciteit in het aardorganisme overal werkzaam is, of een intelligentiepotentiaal van de aardeplaneet – men zal bij de verdere ontwikkeling van het materialisme de “vorst van deze wereld” als realiteit moeten erkennen en deze als vorst moeten erkennen![3] Met andere woorden:  het vervolgen van de materialistische gezindheid leidt tot een “aanbidden van de vorst van deze wereld “(Lukas 4:7), zoals het in de verzoekingsscène in de Evangeliën is bedoeld.

 

Aan de hand van de wegen van het lot van Nietzsche kon een individueel voorbeeld worden opgetekend van wat aan het “aanbidden van de vorst van deze wereld” voorafgaat. Het aanschouwen van “alle rijken van de wereld in een ogenblik” is de voorbereiding die tot dit “aanbidden” leidt. Dat bestaat daarin dat het bewustzijn van de mens, die zich b.v. de wereld als een som van atomaire bewegingen – of ook elektronenbewegingen – voorstelt, en daarbij tot een soort “mystieke” inspiratie komt: de tijd bestaat niet! Er is geen toekomst! Ieder ogenblik herhaalt zich, wanneer het getal van alle mogelijke combinaties van zijn bestanddelen is bereikt…Ieder ogenblik is daarom een eeuwig bezit….Alle rijken van de wereld zijn er altijd – ze bewegen zich in de “Ring der ringen, in de ring van de wederkeer!”

 

Men kan in zekere zin spreken over drie stadia van de weg die de materialistische gezindheid heeft ingeslagen. Als het eerste stadium van deze weg kan men het atomisme aanschouwen, d.w.z. het schakelen van het bewustzijn met atomen, elektronen etc. hetwelk  overeenkomt met het imaginatieve stadium van de op de geest gerichte weg. Dit stadium zou men als de hallucinatiefase kunnen aanduiden.

                Het daaropvolgende stadium komt overeen met de inspiratie van de geestelijke kennisweg. Daar wordt het anti-oerbeeld, het vertekende spiegelbeeld van “Zarathoestra’s wereldjaar”, van het kosmisch ritme opgevat. Men zou dit stadium ook als waanfase kunnen aanduiden, dat na de hallucinatie-fase komt.

                Het derde stadium van deze weg is de “aanbidding van de vorst van de wereld,” overeenstemmend met de intuïtieve fase van het geestelijke kenvermogen. Men zou het op de juiste manier aanduiden als de bezetenheidsfase. Want in deze fase wordt de mens het werktuig van Ahriman, ook al heeft hij aanvankelijk Lucifer gevolgd. Lucifer verleidt, maar overheerst niet; het is Ahriman die zich het bewustzijn van de mens bemachtigd.

                Zo voert de weg die door het materialisme wordt aangewezen en die in het Evangelie wordt aangeduid als de “zonde tegen de heilige geest” door hallucinaties tot waan en van waan tot bezetenheid.

                De materialistische wereldbeschouwing zelf levert een formule die wel geschikt is om alles hetgeen over de drie verzoekingen is uiteengezet in drie woorden van de moderne taal samen te vatten, in woorden die de eigenlijk de drie-eenheid van het materialisme tot uitdrukking brengen, namelijk; kracht, toeval en stof. Dat zijn de basisvoorstellingen van het materialisme. Verdiept men zich in deze voorstellingen tot aan hun morele implicaties, dan ontdekt men dat “kracht” niets anders betekent dan karmaloze, toekomstloze tijd, zoals die verschijnt door de verzoeking om de vorst van deze wereld te aanbidden ter wille van de rijken van de wereld. “Toeval” heeft als begrip geen andere inhoud dan de val van het bewustzijn in het onderbewuste, de afschaffing van de werkelijke causaliteit ten gunste van een duister en niet te overzien heersen van het onderbewuste. “Stof” is het woord voor de kwaliteitsloze, geestloze ruimte die door de verzoeking om stenen in brood te veranderen als levensgrondslag verschijnt. Deze drie begrippen, die duiden op datgene wat in de verzoekingen in de woestijn leeft, vormen uiteindelijk de  moderne anti-formule tegenover de christelijke geloofsbekentenis, waarin het geloof aan God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest tot uitdrukking wordt gebracht. Want een “stofgelovige” te zijn, betekent tegelijk een Vader-verloochenaar te zijn. Het zich bekennen tot “kracht” en “toeval” betekent de verloochening van de Geest en de Zoon. De blinde kracht is het tegendeel van geestelijk licht; het blinde toeval is het tegendeel van de Logos, de Zoon en de geestloze stof is het tegendeel van de scheppende oergrond van deze wereld, de Vaderwezenheid.

 

Nu kan men begrijpen waar de drie verzoekingen waaraan de mensheid is blootgesteld op doelen: ze zijn erop uit om de slaap van het morele bewustzijn door geestloze tijd (“kracht”), de onmacht van dit bewustzijn door de val in het causaliteitsloze (“toeval”) en de dood ervan door de mechanisering van het leven (“stof”) te bewerkstelligen.

                Het bestrijden van deze gevaren was de taak van het witte occultisme door de eeuwen heen; de stroming van de Rozenkruisers vatte haar gehele kennis alsook haar gehele opgave in drie zinnen samen. Deze drie zinnen heeft Rudolf Steiner bij de Kerstbijeenkomst in 1923 in vernieuwde vorm als de geestelijke grondsteen in de harten van de antroposofen gelegd. Die drie centrale zinnen van de door Rudolf Steiner destijds aan alle antroposofen gegeven meditatie luiden:

 

In den Göttlichen weset die Menschheit.

In Christus wird Leben der Tod.

In des Geistes Weltgedanken erwachet die Seele.

 

In het Goddelijke wordt de mensheid wezend.

In Christus wordt leven de dood.

In de wereldgedachten van de Geest ontwaakt de ziel.

 

In deze drie zinnen is alles vervat wat het menselijke bewustzijn nodig heeft om de drie verzoekingen weerstand te bieden en voor de gevaren van slaap, onmacht en de dood beschermd te zijn.

______________________

[1] James H. Leuba (1867- 1946) was een atheïstische psycholoog aan de faciliteit van de Amerikaanse Bryn Mahwr Universiteit en auteur van The Psychology of Religious Mysticism (1929). William James (1842-1910) leerde psychologie en filosofie aan de Harvard Universiteit. Auteur van boeken, o.m. The Principle of Psychology (1890), Pragmatism: A New Name for Some Old Ways of Thinking (1907), en Some problems of Philosophy (1910).

[2] B. P. Wyscheslavzev (gest. 1954) was professor voor morele theologie aan Sint Sergius en aan de Moskou Universitieit. Zijn artikelen zijn te vinden in Kirche, Staat und Mensch, Russisch-orthodoxe Studien und Dokumente (Geneve, 1937), samen met die van Berdayev, Bulgakov, Fedotov e.a.. Zie ook S. Bulgakov, The Holy Grail and the Eucharist (Lindisfarne, 1997) en N. Berdayev, The Russian Idea (Lindisfarne, 1992).

[3] Lucifer zaait, wat Ahriman maait. De mens wenst zich aan Lucifer over te geven, maar in werkelijkheid valt hij ten prooi aan Ahriman.


4. De verzoeking van Jezus Christus in de woestijn

Nu is de achtergrond voorhanden tegen welke de verzoekingsscène van Jezus Christus zelf beschouwd kan worden.

                Men stelle zich om te beginnen de situatie van de verzoekingsscène voor. Jezus Christus bevindt zich in de eenzaamheid, zowel in innerlijke als in uiterlijke zin. In deze eenzaamheid heeft Hem “de geest geleid”, d.w.z. doordat Jezus bij de doop in de Jordaan doordrongen werd door een geweldige geestelijke kracht begon er in Zijn menselijk organisme een innerlijk omvormingsproces, hetwelk eenzaamheid met zich meebrengt. Deze toestand van eenzaamheid uit zich men name daarin dat alle opmerkzaamheid, alle bewustzijn binnen het menselijk organisme zelf is geconcentreerd; het heeft op dat moment niets over voor de buitenwereld en het heeft ook geen krachten vrij voor de waarneming van de geestelijke wereld. In moderne bewoordingen zou men ook kunnen zeggen dat het bewustzijn van Jezus Christus “subjectief’ was, d.w.z. het was ongedeeld bezig met de innerlijke processen van de menselijke natuur.

                In een vergelijkbare situatie bevinden zich de overledenen in de periode die direct na het schouwen van het levenstableau komt en de Kamaloka-toestand voorafgaat; dan beleven ze in de regel ongeveer tijdens veertig dagen een innerlijke omstulping van hun organisme, als gevolg waarvan de Kamaloka-toestand begint.

 

Nu is echter het bewustzijn van Jezus Christus zo helder als maar denkbaar. Dit bewustzijn wordt door de werking die uitgaat van de omhullingen van het wezen waarin het onderduikt, niet vertroebelt. Aldus gebeurde het dat datgene waarop het daar tegenaan liep niet als onbepaalde neigingen en drijfveren beleefde, maar met de objectiviteit van een visionair schouwen. Tot visioenen vormde zich datgene wat normaal bij mensen in het onderbewustzijn werkzaam is. Aldus dook voor Zijn innerlijke blik een gestalte op, die Hem alle rijken van de wereld vanuit de hoogte in één ogenblik toonde. De gedachtestroom (geen woorden klonken hier op maar gedachten) die bij dit visioen oplichten zou ongeveer als volgt gekarakteriseerd kunnen worden:

“Gij zijt een geestelijk wezen en zijt mens geworden. Alle krachten van de geestelijke wereld draagt Gij in U en door de ledematen van deze menselijk wezenheid draagt Gij nu tevens alle krachten en mogelijkheden van de lagere wereld in U. Gij zijt de samenvatting van alle rijken van de wereld; alle krachten van alle werelden zijn in U bij elkaar gekomen. Ontplooi deze: aanschouw de werelden die Gij in Uzelf bergt en hoe deze zijn, indien Gij deze vanuit Uzelf tot ontplooiing brengt. In deze werelden zult Gij niets vreemds, niets wat niet met Uw eigen wezen overeenstemt, schouwen. De werelden zullen Uw volle bezit zijn en Gij zult deze kunnen vormen naar Uw stoutste dromen. Ik zal echter deze werelden eeuwigheid verlenen en ze U als een eeuwig bezit schenken. Het leed zal vergaan, maar alle lust zal eeuwig worden, want alle lust wil zichzelf, en ik ben de Geest, die alle lust vereeuwigt, indien ik deze tot zichzelf terug leidt – in de gesloten kring van wederkeer! Gij zult echter alle pracht en alle heerlijkheid van Uw wezenheid tot ontplooiing gebracht zien om U heen en alles zal uit U en voor U en Uzelf zijn, en Gij zult Uzelf kunnen genieten in alle eeuwigheid, wanneer U zult willen, wat ik wil en mijn wil als de Uwe erkent!”

                En Jezus Christus herkende Lucifer en overwon de verzoeking doordat Hij de geest van hoogmoed, door zich te bekennen tot de wil van de Godheid van de wereld, geen ruimte gaf.

 

Doordat echter Lucifer herkend werd in zijn weerstand tegen de wet, tegen dat “wat geschreven staat” werd een andere gestalte zichtbaar die onzichtbaar achter Lucifer stond, toen hij over de aanbidding van zichzelf sprak. Zo dook naast Lucifer een andere, tot dusver verborgen gestalte op. En de gedachten van beide wezens versmolten zich en werden een stroom van twijfel en een aansporing om deze door een moedige, overmoedige daad te overwinnen.

                “Indien Gij Gods Zoon zijt, verwezenlijk dan de toestand van volledige eenheid met de wil van God, in plaats van te moeten kiezen vanuit Uw eenzaam bewustzijn, zoals Gij het doet. Verlaat het eenzame bewustzijn en stort in de volheid der wereldkrachten! De wil van God is immers overal en Gij zult deze evenzo aantreffen, daar waar Uw voeten zijn, als waar Gij deze boven meent te vinden. Want indien Gij Gods Zoon zijt, dan mag U zich moedig in de bewustzijnsafgrond stoten: zelfs de laagste krachten van Uw wezen, Uw voeten, zullen op niets vreemds stoten en door niets worden afgestoten. Want de wil van de Vader is overal werkzaam en Zijn boden zullen in Uw voeten evenzo werkzaam kunnen worden, als Gij in de diepte duikt, zoals zij in de krachten van Uw hoofd werkzaam moeten zijn … “ Zo ongeveer waren de gedachten, waardoor de tweede verzoeking aan Jezus Christus verscheen.

                Maar Christus herkende ook de tweede gestalte die bij de eerste verzoeking als het ware als het onderbewustzijn van Lucifer werkzaam was en die nu naast Lucifer stond. Hij herkende daarin de wezenheid die samen met Lucifer ernaar streeft om alles in de wereld om te keren: het bovenste in het onderste en het onderste in het bovenste. Daarom luidde Zijn antwoord dat het niet de taak van het onderste is om over het goddelijke zekerheid te geven, maar van het goddelijke Zelf: “Gij zult God de Heer niet verzoeken.”

 

Nadat nu Lucifer was doorzien en ook de aard van het verbond tussen Lucifer en Ahriman, trad Ahriman alleen op en moest nu direct in zijn eigen taal spreken:

                “Zie het dode van de Aarde, de stenen – zij kunnen levend worden als brood, indien Gij zegt dat zij zoals brood mogen worden. En zij zullen als brood worden, omdat ik vanuit het binnenste van de Aarde uit alles wat dood is een kracht gelijk die van het leven kan verschaffen, indien gij maar wilt dat het dode levend moge worden.“

                En Christus herkende dat het het leven van het Tegenwoord van de wereld is waarover Ahriman sprak. Hij onderkende dat het een ander leven is dan datgene wat uit de hemel komt door het Woord van de Godheid – het leven van het Tegenwoord van de wereld dat vanuit de sferen van het binnenste van de Aarde het levende wil doden en het dode levend wil maken. Daarom wees Christus deze verzoeking af, doordat hij op het woord van God wees als de andere bron van het leven.

                Maar er bleef een niet doorzien element achter Ahriman verborgen bij deze verzoeking. Zoals achter de gestalte van Lucifer bij de eerste verzoeking Ahriman onzichtbaar aanwezig was, was achter de gestalte van Ahriman een mysterieuze gestalte verborgen, als het ware als het onderbewustzijn van Ahriman, een gestalte die niet werd ontmaskerd. Zo was het ultieme doel, het kardinale punt van Ahrimans intentie in duisternis gehuld.

                Weliswaar wees Christus de verzoeking van de hand, maar er bleef een ongekend element in de verzoeking achter. Daarom kon Christus alleen zeggen:  “De mens leeft niet alleen van brood, maar ook door het woord van God.” Daarmee behield Ahriman echter een werkings- en strijdperk voor de toekomst. En de gehele opgave van de evolutie van de mensheid, tot aan de Vulcanustoestand, bestaat in de strijd op dit vlak, dat een omstreden gebied is gebleven.

 

De drie verzoekingen in de woestijn hadden verreikende gevolgen, zowel voor de missie van Jezus Christus Zelf alsook voor het gehele mensheidzijn. Deze gevolgen zullen het onderwerp van de volgende beschouwing zijn.